Archive for the ‘Salto #2 Nederlands’ Category

De prijs van een hele wereld

Monday, August 12th, 2013

Deze maatschappij van hiërarchie en geld brengt elke dag geweld voort en tegelijkertijd een compact systeem van morele anesthesie om dat geweld te verdragen. Het vermogen om het geweld te zien is niet alleen de noodzakelijke voorwaarde om te rebelleren, het is ook een inspanning geworden. De dagelijkse verhoudingen zijn een groot en complex spel van vermommingen van de brutaliteit.

De eerste regel is om de activiteit van de individuen te fragmenteren waardoor het onmogelijk wordt om die te vatten in hun eenheid. Wat zou de arbeider denken als hij plots voor zijn ogen de totaliteit aan oorzaken en gevolgen van zijn kleine en repetitieve handelingen zou zien? De machines die hij doet draaien produceren uitbuiting, ellende, lijden, dood. Maar alleen met een inspanning kan hij het graatmagere Afrikaanse kind dat hij op televisie gezien heeft in verband brengen met de grondstoffen die hij gebruikt, met de producten die hij vervaardigt. Gefocust blijven op je minuscule knoppenkastje is een anesthesie van het bewustzijn. Het bureaucraatje dat acht uur per dag formulieren invult, ziet wanneer hij thuiszit de immigrant niet die gedeporteerd zal worden, de naam die hij op dat formulier ingevuld heeft is daar immers niet. Hij ziet niet wie in de gevangenis gaat belanden omdat die niet overeenkomt met de afgestempelde papieren. Hij, hij heeft nooit een celdeur op slot gedaan.

De passieve beschouwing van een arbeidsactiviteit die volledig aan jou voorbijgaat is dezelfde die je vast ketent aan de schermen. De kijkers komen direct uit de fabrieken en kantoren. Je kan zagen over je eigen werk net zoals je kan zagen over de politieker die op televisie komt. Maar als je achter zijn rug de mensen zou zien die verpletterd werden door de wetten, die gestorven zijn aan asbest, gebombardeerd werden, aan stukken gescheurd werden door de prikkeldraad en gefolterd werden in één of ander politiekantoor, als je achter de grijns van de politieker het lijden zou zien, wat zou er dan gebeuren?

Het geweld dat je ziet is alleen het geweld dat weergegeven wordt. De maffia moordt voor het geld. De burger is er verontwaardigd over, en hoe meer hij er zich over verontwaardigt, hoe onschuldiger hij zich voelt wanneer hij geld (de grote maffia) gebruikt. De terroristen laten bommen ontploffen op de treinen. De burger is er verontwaardigd over, en hoe meer hij zich erover verontwaardigt, hoe meer hij zich op z’n gemak voelt wanneer hij gaat stemmen (voor de grote terroristen). Zovele mensen die elke dag geld binnenrijven, die het geld op de bank zetten, die inkopen doen in de supermarkten, hebben nooit een wapen vast gehad, hebben nooit bedreigd, of verwond, of gedood. Ze werken voor de verzekeringen, voor de post, voor de douane of wie weet waar, ze zijn vreedzaam en houden niet van bloed of bruut geweld. Flinke mensen. Ze hebben het geweld nooit willen zien en dus hebben ze het nooit gezien.

In haar abstractie lijkt de economie uit zichzelf te draaien. Daarom lijkt het geld onschuldig. Je ziet geen geweld zitten tussen de bankbiljetten, dus is het er niet. Maar probeer maar eens om je arm uit te strekken en koopwaar te pakken zonder in ruil de overeenstemmende ruilwaarde te geven, de waarde die maatschappelijk vastgelegd werd, haar algemene equivalent, met andere woorden, geld. De maatschappij wordt dan vanuit haar fragmenten onmiddellijk terug één tegenover de geschonden eigendom. De kapitalist, rechter, politieagent, cipier, journalist, priester en psycholoog zullen zich haasten om haar te verdedigen, om je te zeggen dat de waarde van een ding niet jouw genot is, jouw activiteit of jouw nood, maar daarentegen een mysterieuze sociale maat die je een koopwaar geeft alleen wanneer je ook haar lange gevolg van hovelingen vervoegt, alleen wanneer je ook de kapitalist, rechter enzovoort aanvaardt. Ze zullen je de waarde van het werk komen uitleggen en de gewoonte aanprijzen om de dingen te zien in de tijd die je je moet laten ontroven om de koopwaar te bemachtigen – dat is het geld – en dus haar te heiligen, te dienen, jezelf op waarde te schatten in functie van de koopwaar en niet omgekeerd. Ze zullen je eraan komen herinneren dat het respect voor de eigendom liefde is voor de menselijke persoon; dat als je het tegenovergestelde denkt je mentale of familiale problemen hebt, dat je in de diefstal misschien de genegenheid van je vader zoekt. Kortom, dat je geholpen moet worden, opgevolgd, opgevoed, geïntegreerd. Ze zullen je voor de rechtbank slepen en je in de gevangenis smijten. En als je je verzet, zullen ze je afranselen, neerschieten, vermoorden. Wanneer iemand de gewoonlijke circulatie van het geld onderbreekt, komt het ware gelaat van de koopwaar naar boven: geweld. “Stelen, overvallen, hoe is dat toch mogelijk?”, vraagt de burger zich af, gefocust op zijn minuscule knoppenkastje, op zijn formulieren, of voor het televisiescherm. Waarom eerder de illegale praktijk dan het werk? Misschien omdat iemand die direct de arm uitstrekt naar het geld tijd – leven – onttrekt aan de organisatie van de economie. Hij onttrekt aan de dode tijd van het werk de mogelijkheid om te doen wat hij wil, om te dromen, te discussiëren, lief te hebben, eigen projecten uit te bouwen. Minder tijd voor het werk, meer tijd om het te vernietigen. Geld is tijd. Door de eigendom aan te vallen ontsnap je zeker niet aan de uitbuiting en aan het koopwarensysteem (zoiets denken komt eens te meer neer op je concentreren op de eigen uitgestrekte arm, dus een zoveelste morele anesthesie). Wat je verkrijgt wanneer je de kracht hebt om de eigendom aan te vallen, is niets anders dan wat meer mogelijkheden. De dingen worden dan niet langer gemeten op de waardeschaal van het geld (dus van de afgeperste activiteit van de opoffering), maar lenen zich voornamelijk tot experiment, gift, gebruik, vernietiging. Werk verschijnt niet langer alleen als loon (de eerste van haar ketens), maar als sociale organisatie, als een geheel van verhoudingen. Wanneer je je onttrekt aan het loon – in de strikte zin van het woord – beschik je over wat meer instrumenten in de strijd tegen de economie (tenminste als je je niet tot slaaf laat maken door het geld, door de rol van dief, door het specialisme). Maar die strijd is óf verspreid, óf niets. Alleen wanneer de plundering een verspreide praktijk wordt, wanneer de kosteloosheid zich wapent tegen de ruilwaarde, wanneer de verhoudingen niet langer bemiddeld worden door de koopwaar en de individuen aan de dingen hun eigen maat geven, alleen dan wordt de vernietiging van de koopwaar en het geld – die één is met de vernietiging van de staat en elke hiërarchie – een reële mogelijkheid.

Maar wanneer de autoriteiten achter een overval zulke intenties ontdekken, verhogen ze de prijs. Dan wordt de strafmaat verhoogt. Dan worden de koopwaren nog prijziger, want wat in vraag gesteld wordt is het bestaan van kapitalisten, rechters, flikken, cipiers, journalisten, priesters, psychologen, bureaucraten, werkers en overvallers. Dan is geen enkele prijs té hoog.

 (Met enige bewerkingen vertaald uit Canenero, giornale anarchico, Italië, 1993-1996)

Archipel – Affiniteit, informele organisatie en insurrectionele projecten

Monday, August 12th, 2013

Waarom terugkomen op de kwesties van affiniteit en informele organisatie? Daarenboven is het niet dat dit nog nooit geprobeerd werd, dat er geen tonnen teksten en bedenkingen bestaan die het probleem op een erg doortastende, waarschijnlijk zelfs betere manier benaderen. Maar het lijdt geen twijfel dat bepaalde concepten telkens weer een analytische en kritische inspanning vragen, willen ze niet aan betekenis verliezen door veelvuldig gebruik en herhaling. Anders lopen onze ideeën het risico om te verworden tot gemeenplaatsen, een vruchtbare grond voor het idiote spel van identiteiten die tegen elkaar uitgespeeld worden en waar kritische reflectie onmogelijk wordt. In sommige contreien en middens wordt de keuze voor affiniteit al te makkelijk afgedaan als één of andere starre verhouding tot de eigen ideeën die geen contact toelaat met de werkelijkheid noch met andere kameraden, en langs de andere kant wordt er elders dan weer onophoudelijk gezwaaid met affiniteit, als was het een vaandel die gehesen moet worden, een soort van ordewoord – en zoals met alle ordewoorden, is de werkelijke, diepgaande en stuwende betekenis ervan vaak het eerste slachtoffer.

Geen enkele menselijke activiteit is mogelijk zonder organisatie, tenminste als we daaronder de coördinatie van mentale en fysieke inspanningen verstaan die nodig geacht wordt om een bepaald doel te bereiken. Deze omschrijving ontsluit een belangrijk aspect dat vaak vergeten wordt: organisatie is functioneel, ze is gericht op de verwezenlijking van iets, op actie in de breedste zin van het woord. Degenen die vandaag jan en alleman oproepen om zich te organiseren zonder meer, bij gebrek aan een duidelijk doel en in de verwachting dat uit dat eerste moment van organisatie automatisch al de rest zal voortvloeien, maken eigenlijk van dat organiseren op zich hun doel. In het beste geval koesteren ze ergens de hoop dat uit al dat georganiseer dan een perspectief zal voortvloeien, een perspectief dat ze niet in staat zijn om reeds zelf aan te voelen of in grote lijnen te bedenken, maar dat slechts denkbaar of tastbaar wordt in één of andere collectieve, georganiseerde omgeving. Niets is minder waar. Organisatie werpt pas vruchten af wanneer ze gevoed wordt, niet door een loutere kwantitatieve aanwezigheid, maar door individuen die haar gebruiken ter verwezenlijking van een doel dat gemeenschappelijk is. Met andere woorden, het is ijdel om te geloven dat eens je je organiseert, je problemen over hoe, wat, waar en waarom te strijden opgelost zullen worden door de magie van het collectieve. In het beste geval – of slechtste, het hangt er maar vanaf hoe je het bekijkt – zal je misschien een kar vinden om op te springen, een kar die door iemand anders voortgetrokken wordt, om je te wentelen in de eerder onaangename rol van meeloper. Het is dan nog slechts een kwestie van tijd voor je gedegouteerd en ontevreden breekt met die organisatie.

Organisatie is dus ondergeschikt aan wat je wil doen. Voor anarchisten komt daar dan nog eens bij dat er een directe band bestaat tussen wat je wil doen, het ideaal waar je voor strijdt en de manier waarop je dat wil bereiken. In marxistische of minder marxistische kronkels worden – ondanks alle hedendaagse camouflage en woordspelletjes – partijen een geschikt middel geacht om de politieke partijen te bestrijden. Ze blijven de politieke affirmatie van de productiekrachten ook vandaag nog (in tijden waar de rampzalige draagwijdte van de industrialisering voor iedereen zichtbaar is) naar voren schuiven als weg om komaf te maken met de kapitalistische verhoudingen. Ze willen maatregelen treffen om alle andere maatregelen overbodig te maken. Anarchisten hebben met al dat gegoochel niets van zien, voor hen moet het doel en de middelen samenvallen. Autoriteit kan niet bestreden worden met autoritaire organisatievormen. Degenen die hun tijd vullen met metafysische fijnheden en hierin een argument tegen het gebruik van geweld zien en daarom van anarchisten een alibi of capitulatie verwachten, verraden vooral hun diepe verlangen naar orde en harmonie. Elke verhouding van mens tot mens is conflictueel, wat niet wil zeggen dat die daarom ook autoritair moet zijn. Het lijdt geen twijfel dat we over deze kwesties moeilijk in absolute termen kunnen spreken, maar dat neemt niet weg dat de de spanning naar coherentie wel een absolute eis is.

Als wij vandaag denken dat affiniteit en affiniteitsgroepen het meest geschikt zijn voor anarchistische strijd en interventie in de sociale conflictualiteit, dan is dat intiem verbonden met hoe we die strijd en interventie zien. Er zijn immers twee wegen om de kwestie te benaderen, die niet diametraal tegenover elkaar staan, maar ook niet volledig samenvallen. Langs de ene kant is er de niet-onderhandelbare eis tot coherentie. De vraag is dan in welke mate bepaalde anarchistische organisatievormen uit het verleden (denk maar aan de synthese-organisaties met programma’s, beginselverklaringen en congressen zoals de anarchistische federaties of de anarchosyndicalistische bonden) overeenkomen met onze ideeën over het anarchisme. Langs de andere kant is er de vraag van geschiktheid van een bepaalde organisatorische structuur. Die geschiktheid plaatst de vraag meer op het veld van de historische omstandigheden, de doelen die men wil bereiken (en dus welke organisatorische vorm daar het meest gepast voor geacht wordt), de analyse die men maakt van de sociale en economische situatie,… Het lijdt geen twijfel dat we ook in andere tijden een voorkeur zouden gehad hebben voor kleine, wendbare autonome groepen in plaats van grote federaties, maar het valt, op het veld van de geschiktheid, moeilijk a priori uit te sluiten dat in bepaalde omstandigheden de keuze voor een specifieke, federatief gestructureerde anarchistische strijdorganisatie, een guerillaconstellatie,… misschien een antwoord kan (of eerder, kon) bieden op bepaalde noden.

Wij denken dat het bijdragen tot of het ontwikkelen van insurrectionele breuken vandaag de meest gepaste anarchistische interventie is om te strijden tegen de overheersing. Onder insurrectionele breuken verstaan we een gewilde breuk, al is die tijdelijk, met de tijd-ruimte van de overheersing; een dus noodzakelijkerwijze gewelddadige breuk. Hoewel zulke breuken ook een kwantitatief aspect hebben (aangezien ze een sociaal fenomeen zijn en niet te herleiden vallen tot deze of gene actie van een handvol revolutionairen), zijn ze gericht op de kwaliteit van de botsing. Ze breken letterlijk in op de structuren en verhoudingen van de macht en laten door de opgedane ervaringen, de gebruikte methodes van zelforganisatie en directe actie toe om alsmaar meer aspecten van de overheersing te bekritiseren en aan te vallen. Kortom, de insurrectionele breuken lijken ons noodzakelijk op het pad naar een revolutionaire transformatie van het bestaande.

Daaruit vloeit dan logischerwijze de vraag hoe anarchisten zich kunnen organiseren om bij te dragen tot zulke breuken. Zonder af te zien van de altijd belangrijke verspreiding van anarchistische ideeën, denken wij niet dat het er vandaag om gaat om kost wat kost zoveel mogelijk anarchisten te maken. Met andere woorden, wij denken niet dat er nood is aan sterke anarchistische organisaties met een uitstraling die de uitgebuiten en uitgesloten tot ons zouden laten komen, die dan wanneer de tijd rijp is (vanuit een kwantitatieve overweging), het startschot zouden geven voor de opstand. Evenmin denken wij dat insurrectionele breuken vandaag denkbaar zijn vertrekkende vanuit organisaties die de belangen van deze of gene sociale groep verdedigen, met andere woorden, vanuit min of meer anarchosyndicalistische vormen. De integratie van zulke organisaties in het democratische beheer beantwoordt immers uitstekend aan de kapitalistische economie vandaag en die integratie heeft de verhoopte overgang van verdediging naar aanval zowat onmogelijk gemaakt. Evenmin lijkt het ons dat een krachtige “samenzwering” vandaag in staat zou zijn om via chirurgische ingrepen de overheersing aan het wankelen te brengen en de uitgebuiten mee te sleuren in het avontuur van de opstand; los van verdere inhoudelijke bezwaren die we tegen zulke manier van denken verder kunnen hebben. In historische contexten waar de macht erg gecentraliseerd was, zoals in tsaristisch Rusland, viel er misschien wel iets te zeggen voor de hypothese van een rechtstreekse aanval op het veronderstelde hart ervan (in dit geval, de fysieke eliminatie van de tsaar) als voorbode van een veralgemeende revolte. In een context van gedecentraliseerde macht zoals vandaag kan de vraag niet langer zijn om een hart te raken, noch zijn er scenario’s denkbaar waarin één goed gemikt schot de overheersing aan het schommelen zou brengen (wat uiteraard niets afdoet aan de geldigheid van een goed gemikt schot). Er moeten dus andere wegen opgegaan worden.

Affiniteit en affiniteitsgroepen

Velen schrikken terug voor affiniteit. Het is immers veel makkelijker en minder veeleisend om je ergens bij aan te sluiten – of dat nu een organisatie, een assemblee of een scène is – en er de vormelijke kenmerken van over te nemen, dan de lange en nooit volbrachte zoektocht aan te vatten naar kameraden met wie je ideeën, analyses en eventuele projecten deelt. Want affiniteit is juist dat: wederzijdse kennis tussen kameraden, gedeelde analyses die dan uitmonden in gedeelde actieperspectieven. Affiniteit is dus enerzijds gericht op theoretische uitdieping en anderzijds op interventie in de sociale conflictualiteit.

Affiniteit situeert zich radicaal op het kwalitatieve veld. Ze is gericht op ideeën en gedeelde methodes en heeft niet de oneindige groei als doel. Ook al wordt het handig gecamoufleerd, de grootste bekommernis blijkt vaak de aantallen te zijn. Met hoeveel zijn we? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat we met meer zijn? Logischerwijze volgt daar dan uit dat als je nu niet met velen bent, dat te maken heeft met het feit dat velen je ideeën niet delen (en nee, ook niet onbewust) en dat je dus, om met velen te zijn, beter bepaalde ideeën niet té veel in de verf zet om toch maar velen te kunnen aantrekken. Heden ten dage zijn er nog maar weinigen die lidkaarten proberen verkopen van één of andere revolutionaire organisatie die kwantitatief wil groeien en alsmaar meer uitgebuiten wil vertegenwoordigen, maar er zijn des te meer mensen die denken dat je anderen het best kan leren kennen door ‘consensuele’ activiteiten te organiseren zoals bijvoorbeeld zelfbeheerde bars, workshops, concerten en dergelijke. Niet dat die activiteiten geen plaats kunnen hebben, maar we hebben het over iets totaal anders als we het over uitdieping van affiniteit hebben. Affiniteit is niet hetzelfde als vriendschap. Zeker, de twee sluiten elkaar niet uit, maar het is niet omdat je bepaalde analyses deelt, dat je ook samen in bed kruipt. Net zoals het niet is omdat je naar dezelfde muziek luistert, dat je op eenzelfde manier wil strijden tegen de overheersing.

De zoektocht naar affiniteit speelt zich af op een inter-individueel niveau. Het is dus geen groepsgebeuren waar het altijd makkelijker zal zijn om te volgen dan om zelf te denken. Uiteraard is de uitdieping van affiniteit een samengaan van denken en handelen, maar uiteindelijk is affiniteit niet zozeer de uitkomst van samen een actie te voeren, maar net omgekeerd, ze is het vertrekpunt om over te kunnen gaan tot actie. Allemaal goed en wel, zullen velen tegenwerpen, maar dat betekent dan dat ik vele mensen, die misschien goede kameraden zijn, niet zal leren kennen doordat ik mij enigszins ‘opsluit’ in het affinitaire gebeuren. Juist omdat de opbouw en uitdieping van affiniteit zoveel tijd en energie vraagt, kan die inderdaad niet veralgemeend worden naar alle kameraden. De anarchistische beweging in een land of zelfs in één stad of wijk kan niet één grote affiniteitsgroep worden. Het gaat er immers niet zozeer over om de verschillende affiniteitsgroepen uit te breiden met nieuwe kameraden, dan wel om een vermenigvuldiging van autonome affiniteitsgroepen mogelijk te maken. De ontdekking, vorming en uitdieping van affiniteiten leidt tot kleine groepjes van kameraden, die elkaar kennen, analyses delen en gezamenlijk tot actie kunnen overgaan.

Het woord is gevallen. Het aspect ‘groep’ van affiniteitsgroep werd al regelmatig al dan niet terecht bekritiseert. In feite lijkt het moeilijk om niet akkoord te gaan met de basisnotie van affiniteit, maar waar het voor velen problematischer wordt, is dat aspect ‘groep’ dat wijst op iets dat de inter-individuele affiniteit net lijkt te overstijgen. Dan stelt zich daarenboven het probleem van binnen/buiten met de gevaarlijke mechanismes dat dit kan voortbrengen (zoals bijvoorbeeld afzien van een eigen parcours ten voordele van het zich meten met anderen, competitie, ijdelheid, minderwaardigheidsgevoel, angst,…). Maar die problemen stellen zich bij eender welke vorm van organisatie en zijn niet exclusief verbonden aan affiniteit. De vraag is eerder hoe het mogelijk is om te vermijden dat de zoektocht naar affiniteit leidt tot verstarring en verlamming in plaats van ontplooiing, verspreiding en vermenigvuldiging. Een affiniteitsgroep is niet hetzelfde als een ‘cel’ van een partijwerking of van een stadsguerillaformatie.

Aangezien de zoektocht naar affiniteit permanent is, vloeit daar uit voort dat die voortdurend evolueert. Affiniteit kan toenemen tot op een punt dat ze een gedeeld project mogelijk maakt, maar omgekeerd ook afnemen tot op een punt waar het niet meer mogelijk is om wat dan ook nog te delen. Het archipel van affiniteitsgroepen verandert dus constant. Het is vaak die constante verandering die met de vinger wordt gewezen door critici: er valt niets op te bouwen aangezien ze niet stabiel is. Wij zijn overtuigd van het tegendeel: er valt niets te bouwen op organisatorische vormen die uit zichzelf draaien, los van de individuen die er deel van uitmaken. Want vroeg of laat, bij de eerste tegenvaller, zal het excuses en uitvluchten beginnen regenen. De enige grond waarop te bouwen valt, is de gedeelde zoektocht naar affiniteit.

Verder willen we er nog op wijzen dat deze manier van organiseren daarenboven het voordeel heeft bijzonder bestand te zijn tegen repressieve maatregelen van de staat, aangezien ze geen vertegenwoordigende bolwerken, structuren of namen te verdedigen heeft. Waar vaste formaties en grote organisaties met één slag door de repressie ontmanteld kunnen worden omdat ze in zekere zin statisch zijn, blijven de affiniteitsgroepen wendbaar en dynamisch ook wanneer de repressie toeslaat. Vermits ze daarenboven gebaseerd zijn op wederzijdse kennis en vertrouwen, zijn de risico’s van infiltratie, manipulatie en verklikking veel beperkter dan bij grotere organisatorische structuren waar mensen zich formeel kunnen bij aansluiten of vage milieus waar het volstaat om bepaalde gedragingen over te nemen om tot de club te behoren. Affiniteit is een basis die erg moeilijk te corrumperen valt, juist omdat ze vertrekt vanuit de ideeën en ook evolueert naargelang de evolutie van die ideeën.

Informele organisatie en projectualiteit

Wij denken dat anarchisten de meeste vrijheid en autonomie hebben om te interveniëren in de conflictualiteit door zich te organiseren in kleine groepen, gebaseerd op affiniteit, eerder dan in grote formaties of kwantitatieve organisatievormen. Het is uiteraard ook wenselijk en vaak noodzakelijk dat die kleine groepen onderling tot een zekere overeenstemming komen. Niet om een moloch of falanx te vormen, maar om bepaalde, gedeelde doelen te verwezenlijken. Die doelen bepalen dan ook de intensiteit van de samenwerking, van de organisatie. Het is niet uitgesloten dat een affiniteitsgroep op haar eentje een betoging op poten zet, maar in de meeste gevallen zal een coördinatie tussen verschillende affiniteitsgroepen wenselijk en noodzakelijk zijn om dat specifieke, tijdsgebonden doel te bereiken. De samenwerking kan ook intenser zijn als het gaat om een meer langdurig strijdproject, zoals bijvoorbeeld een specifieke strijd tegen een structuur van de macht (de bouw van een gesloten centrum, een gevangenis, een kerncentrale,…). In dat geval kunnen we spreken van een informele organisatie. Organisatie, omdat ze een coördinatie veronderstelt tussen verschillende affiniteitsgroepen en individualiteiten die een specifieke en tijdsgebonden project delen. Informeel, omdat ze niet gericht is op de promotie van één of andere naam, op de kwantitatieve versterking van de organisatie, op de formele aansluiting en het onderschrijven van een programma of principeverklaring, maar rechtstreeks voortvloeit uit de bekommernis om een antwoord te bieden aan de noden van het strijdproject.

In zekere zin is ook de informele organisatie een affinitair veld, maar ze overstijgt het inter-individuele karakter. Ze bestaat slechts daar waar een gedeelde projectualiteit aanwezig is. Een informele organisatie is dus direct gericht op de strijd, ze kan onmogelijk bestaan los van die strijd. Zoals al gezegd werd, dient ze om soelaas te bieden aan bepaalde noden in een strijdproject die niet of moeilijk opgelost kunnen worden door de afzonderlijke affiniteitsgroepen. Ze kan bijvoorbeeld toelaten om de middelen die nodig geacht worden ter beschikking te stellen. De informele organisatie heeft dus niet tot doel om alle kameraden achter éénzelfde vlag te verzamelen of de autonomie van de affiniteitsgroepen en individualiteiten terug te dringen, maar die autonomie juist te laten dialogeren. Ze is niet gericht op alles samen te doen, maar om doorheen de afzonderlijke interventies van affiniteitsgroepen en individualiteiten vorm te geven aan een gemeenschappelijk strijdproject.

Wat betekent het om een project te hebben? Anarchisten willen de vernietiging van alle autoriteit, dus kunnen we veronderstellen dat ze permanent zoeken naar manieren om dat te doen. Met andere woorden, je kan anarchist zijn en als anarchist actief zijn zonder een specifiek strijdproject. Dat is trouwens wat meestal gebeurt: ofwel volgen anarchisten min of meer de richtlijnen van de organisaties waartoe ze behoren (iets dat nu eerder tot het verleden lijkt te behoren), ofwel doen ze bijna uitsluitend aan ‘propaganda’, ofwel speuren ze de horizon af naar conflicten om aan deel te nemen, ofwel proberen ze zoveel mogelijk anarchistische elementen in hun dagelijkse leven binnen te brengen. Geen van die houdingen veronderstelt de aanwezigheid van een projectualiteit, wat – voor alle duidelijkheid – die kameraden uiteraard niet minder tot anarchisten maakt. Een project is daarentegen gebaseerd op een zekere analyse van de sociale, economische en politieke context waarin men zich bevindt, waaruit dan een perspectief gebrouwd wordt dat interventie veronderstelt op korte of middellange termijn. Een project omvat dus het geheel aan analyses, ideeën en methodes die in stelling worden gebracht om een bepaald doel te bereiken. Je kan bijvoorbeeld een anarchistisch blad uitbrengen omdat je nu eenmaal anarchist bent en je ideeën wil verspreiden. Een meer projectmatige benadering zou een analyse vereisen van de omstandigheden waarin een bepaald blad, in een bepaalde vorm, gepast geacht wordt om in de conflictualiteit te interveniëren. Je kan beslissen om te strijden tegen deportaties, tegen de verslechtering van de levensomstandigheden, tegen de gevangenis omdat die zaken nu eenmaal incompatibel zijn met je anarchistische ideeën. Maar een project uitwerken zou wederom een analyse veronderstellen van waar een anarchistische interventie het interessantste zou kunnen zijn, welke methodes daarvoor best gebruikt worden, hoe je in een bepaalde tijdspanne een conflictuele spanning kan opbouwen of opdrijven. Het spreekt dan voor zich dat zulke projecten vaak aanleiding geven tot informele organisatie, tot coördinatie tussen verschillende anarchistische groepen en individualiteiten.

De informele organisatie valt dus niet af te lijnen, op te richten of af te schaffen. Ze ontstaat op geheel natuurlijke wijze naargelang de noden van een bepaald strijdproject en verdwijnt ook weer wanneer dat strijdproject verwezenlijkt wordt of niet langer mogelijk of adequaat geacht wordt. Ze valt ook niet samen met de gehele strijd die aan de gang is. Vele organisatievormen, ontmoetingsplekken, assemblees etc. die een strijd voortbrengt zullen onafhankelijk van de informele organisatie bestaan en betijen, wat niet betekent dat anarchisten niet ook daar aanwezig zullen zijn.

De ‘anderen’

Maar tot hier toe hebben we het vooral gehad over de organisatorische vormen onder anarchisten. Het lijdt geen twijfel dat vele revoltes belangrijke suggesties aanreiken die parallellen vertonen met wat we tot hiertoe besproken hebben. Denk maar aan de revoltes in de metropolen van de laatste jaren. Vele rebellen organiseren zich in kleine, wendbare groepen. Of denk aan de opstanden aan de overkant van de Middellandse Zee. Er was geen sterke organisatie of vertegenwoordiging van de uitgebuiten voor nodig om die te ontketenen, de ruggengraat ervan waren zonder twijfel veelzijdige, informele vormen van zelforganisatie. Uiteraard hebben we daarmee geen uitspraak gedaan over de ‘inhoud’ van die revoltes, maar zonder eerder anti-autoritaire organisatievormen zou het al helemaal ondenkbaar worden dat revoltes in een bevrijdende richting kunnen gaan.

Het is hoog tijd om voor eens en voor altijd afscheid te nemen van de politieke reflex, zeker in deze tijd waar de revoltes niet (langer) beantwoorden aan de politieke vooronderstellingen. Opstanden en revoltes moeten niet geleid worden, niet door autoritairen, noch door anarchisten. Ze hoeven ook niet georganiseerd te worden door één of andere grote organisatorische formatie. Uiteraard neemt dat niet weg dat onze bijdrage aan zulke gebeurtenissen, werkelijk sociale fenomenen, niet louter spontaan kan zijn wil ze een kwalitatieve bijdrage zijn – en bijgevolg veronderstelt onze bijdrage een zekere organisatie, planning en projectualiteit. Maar de uitgebuiten en uitgesloten hebben de anarchisten niet nodig om te revolteren of in opstand te komen. Wij zijn niet meer dan een al dan niet welgekomen extra, een kwalitatieve aanwezigheid. Maar daarom niet minder belangrijk, willen we de insurrectionele breuken in een anarchistische richting laten uitbreken.

Hoewel de uitgebuiten en uitgesloten perfect in staat zijn om ook zonder ons te revolteren, zijn anarchisten daarom nog niet bereid om af te zien van de zoektocht naar punten waar we samen kunnen strijden. Die punten kunnen niet beschouwd worden als ‘natuurlijke’ of ‘automatische’ gevolgen van de historische condities. De ontmoeting tussen de affiniteitsgroepen of de informele organisatie van anarchisten en de uitgebuiten die willen strijden vindt het beste plaats in de strijd zelf, of alleszins in het voorstel tot strijd. De noodzaak tot verspreiding en uitdieping van anarchistische ideeën staat buiten kijf en op geen enkel moment mogen we die verstoppen, naar de achtergrond verschuiven of verhullen in naam van één of andere strategie, maar binnen een insurrectioneel strijdproject gaat het er niet om de uitgebuiten en uitgesloten zo massaal mogelijk te bekeren tot onze ideeën, maar om strijdervaringen met de anarchistische, insurrectionele methodologie (aanval, zelforganisatie en permanente conflictualiteit) mogelijk te maken. Naargelang de hypotheses en projecten moet er inderdaad nagedacht worden over welke organisatorische vormen de ontmoeting tussen de anarchisten en degenen die op radicale basis willen strijden kan aannemen. Die organisatorische vormen kunnen in dat geval geen exclusief anarchistische constellaties zijn aangezien er ook andere rebellen aan deelnemen. Het zijn dus geen vehikels om het anarchisme te promoten, maar om de insurrectionele strijd vorm en substantie te geven.

In bepaalde teksten wordt er gesproken over zogenaamde ‘basiskernen’ die gevormd worden binnen het kader van een specifiek strijdproject, op basis van de drie fundamentele kenmerken van de insurrectionele methodologie. Anarchisten nemen daar aan deel, maar samen met anderen. In zekere zin zijn het vooral referentiepunten (niet van het anarchisme, maar van de strijd). Ze functioneren als een soort van longen voor de insurrectionele strijd. Wanneer die strijd intens is, trekken ze vele mensen aan; wanneer de temperatuur daalt, krimpen ze weer. De benaming van zulke organisatorische vormen doet er weinig toe. Het gaat erom te zien of in bepaalde strijdprojecten zulke organisatorische vormen denkbaar zijn en noodzakelijk geacht worden. Er valt nog op te merken dat het hier niet gaat over reeds op voorhand gevormde collectieven, comités, wijkassemblees etc. die ergens eigenlijk altijd tot doel hebben om te blijven voortbestaan, en waarvan de samenstelling maar zelden anti-politiek en autonoom blijkt te zijn (gezien de aanwezigheid van institutionele elementen). Het gaat over organisatievormen die gevormd worden in de schoot van het strijdproject en zich één concreet doel voor ogen stellen: een bepaald aspect van de overheersing aanvallen en vernietigen. Het zijn dus geen para-syndicale organisaties die de belangen van één of andere groep verdedigen (werklozencomités, studentenassemblees,…) maar organisatorische gelegenheden gericht op aanval. De ervaringen van zelforganisatie en aanval zijn uiteraard geen garanties dat in de volgende strijd, de uitgebuiten geen institutionele elementen meer zouden verwelkomen of tolereren. Maar zonder die ervaringen is dat vrijwel helemaal ondenkbaar.

Samengevat denken wij dat het er dus niet om gaat organisaties op te richten om de “massa’s aan te trekken” of te organiseren, maar om concrete strijdvoorstellen uit te werken en in de praktijk te brengen. Binnen die strijdvoorstellen moeten we dan nadenken over welke organisatorische vormen nodig en gepast geacht worden om ons voorstel tot aanval te verwezenlijken. Tot slot hoeven die organisatorische kwesties niet per se de vorm aan te nemen van structuren met vergaderingen, ontmoetingsmomenten etc. maar kunnen ze misschien gewoon ook regelrecht op straat, in het heetst van de strijd bij wijze van spreken, ontstaan. Misschien is het op sommige plaatsen makkelijker om mensen te betrekken doorheen bijvoorbeeld de onderbreking van de routine, een wegbarricade,… dan om te wachten tot ze op één of ander op voorhand vastgelegde afspraak opdagen om over de mogelijkheid van een barricade te praten. Die dingen kunnen echter niet overgelaten worden aan het toeval en de spontaniteit. Ze moeten doordacht en overwogen worden, ingebed in een projectualiteit.

Kortom,…

Als de vraag niet langer is om de mensen te organiseren voor de strijd, moet de vraag worden hoe de strijd te organiseren. Daarom denken wij dat archipels van affiniteitsgroepen, die onafhankelijk zijn van elkaar en zich kunnen associëren naargelang de gedeelde perspectieven of concrete strijdprojecten, de beste manier zijn om direct te kunnen overgaan tot strijd. Ze laat aan kameraden ook de grootst mogelijke autonomie en actieradius toe. Binnen het kader van insurrectionele projecten, is het nodig en mogelijk om informele, organisatorische vormen te vinden die de ontmoeting toelaten tussen anarchisten en andere rebellen die willen strijden. Vormen die niet bedoeld zijn om te blijven voortbestaan, maar gericht zijn op een specifiek, insurrectioneel doel.

“Dat elke revolutionair onder diegenen op wie hij denkt het meest te kunnen rekenen, één of twee andere proletariërs zoals hemzelf kiest. En dat allen – per groepen van drie of vier, die onderling niet verbonden zijn en op hun eentje ageren, opdat de ontdekking van één van deze groepen niet leidt tot de arrestatie van de andere – handelen naar een gedeeld doel van vernietiging van de oude maatschappij.

Dat elke groep bijvoorbeeld zo te werk gaat: dat er tussen de drie of vier leden van een groep, een bouwvakker is die de afmetingen neemt van de sleutels van de appartementen van de rijken waar hij zou moeten gaan werken, dat hij de uitgangen van dat appartement goed bestudeerd, dat hij de huisbediendes handig uithoort om de onmisbare inlichtingen te bekomen, en dat hij dan, wanneer hij al die maatregelen genomen heeft, de andere leden van zijn groep inlicht – zijn medeplichtigen, zo je wil – en dat ze op een gegeven moment ’s nachts binnendringen in het appartement van die rijke, de meester of meesters neersteken of wurgen, de meubels waar zilverwerk, juwelen en geld zouden kunnen verstopt zitten openbreken of openen met behulp van valse sleutels, dat ze dan alles wat ze kunnen dragen meenemen en ze bij het vertrek het huis in brand steken. Maar vooral, dat ze de opbrengst van hun buit niet gebruiken om hun lot te verbeteren, want dat zou hun nederlaag betekenen: een verandering in hun maatschappelijke positie zou hen verklikken aan de politie. Dat ze moorden en plunderen om te vernietigen. Dat ze de buit gewoon onder de grond steken, opdat wanneer één van hen verdacht of ontdekt wordt, dit goud kan dienen voor zijn vlucht. Dat de groep die met de opbrengst van de nachtelijke veroveringen op de rijken een clandestiene drukkerij kan oprichten, dat doet. Dat kranten, die het doel en het actiemiddel van de vreselijke broederschap delen, elke dag kenbaar maken dat de moorden, diefstallen, vergiftigingen en brandstichtingen die gebeuren in de stad en op het platteland het werk zijn van revolutionairen, van nieuwe Jacques, en dat het zal blijven doorgaan tot de gelijkheid het privilege van de troon gestoten heeft.”

Joseph Déjacque, Notes de la Question Révolutionnaire, 1854

 —–

“Tegenover de centraliserende, disciplinerende, autoritaire en despotische staat moet een gedecentraliseerde, anti-autoritaire en vrije kracht geplaatst worden. Is het nodig om de voordelen van het nieuwe systeem op te sommen? Bovenop de grotere aanvals- en weerstandskracht, komt de actie veel makkelijker en sneller tot stand. Iedereen geeft meer gaarne zijn hebben en houden en zelf zijn leven voor een oeuvre van eigen initiatief. Verraad wordt moeilijk en met beperkte schade. De nederlagen zijn erg partieel. Alle houdingen en alle initiatieven worden volledig ontwikkeld… Dus geen centra meer, geen correspondentie- of statistiekkantoren meer, geen algemene plannen meer die op voorhand ineengezet worden; dat éénieder probeert om in zijn eigen omgeving rondom zich een groep te vormen, om een handvol te zijn dat zich zonder meer bezighoudt met actie. Tien mensen, zes mensen kunnen in een stad daden stellen die overal in de wereld een echo zullen hebben… Elk handvol zal van zichzelf een centrum van actie maken, met een volledig eigen plan; en uit de veelvoudige en veelzijdige initiatieven zal harmonisch en één tot resultaat het concept van de hele oorlog komen: de vernietiging van de onderdrukkers en de uitbuiters.”

Carlo Cafiero, Il Grido del Popolo, Napels, 4 juli 1881

Overleven

Monday, August 12th, 2013

Je vrijwillige dood is waarschijnlijk het enige compromis dat je met deze wereld kan sluiten opdat je nadien werkelijk van enig verder compromis verlost zou zijn. Leven, daarentegen, is een al dan niet turbulente onderneming waarin de compromissen je rond de oren vliegen. Zij die niet wakker liggen van hun eigen knechting of die van anderen, beschouwen het niet als dusdanig. Zij zien in het verhaal van de macht geen compromissen, maar eerder kansen. Geen dreigende gevangenschap, maar eerder mogelijke zelfverwezenlijking. Het vooropgestelde kader waarbinnen zij bewegen kan voor hen niets meer dan een evidentie zijn. Een natuurwet. Tijdverlies om dat in vraag te stellen. Zij die echter in deze realiteit hun weg gaan, maar tegelijkertijd zoeken naar manieren om ze aan te vallen en te veranderen, maken compromissen, zij het met tegenzin. Maar zolang zij vechten maken zij deze met open ogen en bewust. Anders wordt het de dood. Hun onbeschaafde vijandigheid tegenover het compromis komt niet voort uit een overtuiging dat ze in de beste der werelden nooit nog een compromis zouden maken, als wel uit het besef dat de meeste en meest ingrijpende compromissen waarmee ze in hun leven geconfronteerd worden niets meer of minder dienen dan de wereld zoals we haar kennen. Diens onderdrukking, diens systemen, diens principes, waarden en normen.

 

De meest dwingende, en voor velen grootste en zelfs enige uitdaging op deze aardbol is de kunst van het overleven. Letterlijk bedoel ik dan. Een dak boven je hoofd, voedsel, kleren, gezondheid. Wat op hetzelfde neerkomt als de onophoudelijke zoektocht naar geld. De onuitputbare promotoren van deze maatschappij beweren dol enthousiast dat daar het avontuur begint. Dat daar het ‘functionele’ en het ‘aangename’ elkaar kunnen ontmoeten, in een structuur waar je zowel je eigen voorkeuren en verlangens als ontwikkeling en zelfontplooiing kan verwezenlijken. Hoewel deze propaganda een grenzeloze weelde suggereert, valt het allemaal gemakkelijk samen te brengen onder één en dezelfde noemer. Werk. En ook al omarmen zij die hier en nu willen strijden voor een totaal ander leven dan datgene dat hen opgedrongen wordt, een gezonde afkeer van werk. Niettemin staan zij net zoals iedereen voor de kwestie van het overleven. Zij beseffen dat elke inspanning die van hen vereist wordt in de zoektocht naar geld voor hen een compromis betekent. Doch zetten zij alles op een rijtje en bekijken ze hoe te overleven zonder dat hierdoor hun eigenlijke verlangens en hun revolte eraan moeten geloven. Met een beetje geluk slaagt men er in zichzelf die middelen toe te eigenen waar men tegenover de onderdrukkende fundamenten van deze samenleving, zonder meer kan achter staan. Frauderen en stelen van de rijken. Maar niet zelden raakt men omwille van omstandigheden toch verzeild op het pad van de loonarbeid. Ikzelf heb me nooit als hoogste doel gesteld geen enkele dag van mijn leven te verkwanselen op een werkvloer. Net zoals het nooit mijn hoogste doel is geweest om bij elke stap die ik zet geen enkel compromis te maken. Niet zozeer omdat ik denk dat dit onmogelijk is, maar omdat de beste poging hiertoe ook een meer dan voltijdse job zou worden die me er uiteindelijk van weerhoudt eigen projecten van strijd te ontwikkelen, te handelen tegen een bestaande dat ik wil kapot maken, mijn opstand zuurstof te geven. Een revolte kan nooit absoluut, oneindig en allesomvattend zijn. Het is eerder een moment waarop gebroken wordt met de richtlijnen van een oude wereld, een moment dat geforceerd en beleefd wordt, dat ik wil delen met anderen en wil binnen brengen in zoveel mogelijk sferen van het dagelijkse leven. De ervaringen die ik er doorheen leef wil ik meenemen op weg naar andere revoltes, andere breuken, opdat ze groter en rijker worden.

Maar de overheersing, die uiteindelijk wel iedereen gewoon aan het werk wil zien, heeft ook voor de weigerachtigen haar hinderlagen opgetrokken. Die worden zichtbaar wanneer weer iemand strijd en werk met elkaar verwart en beredeneert dat de revolutionaire kracht schuilt in het zelfbeheer van werk. De valstrik wordt al helemaal duidelijk wanneer deze komt aandraven met de overweging dat je alles bij elkaar genomen toch liever wil overleven door iets te doen dat je graag doet, iets waar je wat eigen ideeën in kwijt kan, waarin je je eigen baas bent. Inderdaad, je eigen baas. Dat is exact waar de echte bazen naartoe willen. Dat iedereen zijn eigen baas wordt. Dat de verbetenheid waarmee je je werk doet, een bijdrage levert aan de economie, een industrie groot maakt, uit jezelf komt en ingegeven wordt door een idee van zelfontplooiing. Dat bespaart hen alleszins een hele hoop moeite.

Begrijp me niet verkeerd. Ik denk wel degelijk dat je in werk heel wat eigen intenties kan leggen. Die creativiteit wordt al sinds mensenheugenis aan de dag gelegd, en kan tenslotte ook vandaag vorm krijgen. In winkels werken en uitvissen hoe je ze best kan overvallen. In villa’s gaan klussen en leren hoe je ze het makkelijkst leeg rooft. Aan de band staan en ervaren hoe je het productieproces kan saboteren. Op één of andere job net die vaardigheden leren die je kan gebruiken om jouw strijd om bevrijding verder te wapenen. De mogelijkheden zijn er.

Misschien is het dan toch waar, dat je in werk het ‘functionele’ en het ‘aangename’ kan laten dialogeren.

Contouren van een strijd tegen de bouw van een nieuw gesloten centrum

Monday, August 12th, 2013

 

Dit overzicht van de strijd tegen de bouw van het nieuwe gesloten centrum in Steenokkerzeel heeft geen enkele pretentie tot volledigheid, noch objectiviteit. Het probeert gewoonweg een kader mee te geven dat ieder in staat kan stellen om kritieken en theoretische bedenkingen, methodologische uitdiepingen over een project van specifieke strijd mogelijk te maken. Een overzicht impliceert noodzakelijkerwijze een schematisering die niet exact samenvalt met de werkelijkheid, en nog veel minder met de intensiteit van zij die in de werkelijkheid leefden, dachten, voelden en handelden.

De keuze voor een autonoom project van specifieke strijd

In de zomer van 2009 vinden de eerste discussies onder kameraden plaats over de mogelijkheid van een specifieke strijd tegen de bouw van het nieuwe gesloten centrum in Steenokkerzeel. Deze keuze kwam voort uit een zekere analyse van de sociale en economische omstandigheden en de evolutie (of eerder, het uitdoven) van de strijd op het terrein voor een algemene regularisatie, en vanuit de opgedane ervaringen met agitatie op straat en met offensieve solidariteit met de vele revoltes en opstanden in de gevangenissen en de gesloten centra. Die keuze zou het mogelijk maken om een autonoom strijdproject te ontwikkelen, met andere woorden, een strijd die niet louter afhankelijk is van externe factoren, die voldoende kracht put uit zichzelf om niet achter de feiten aan te hoeven hollen, die zichzelf de middelen geeft die gepast geacht worden, die haar eigen tijdskader kan bepalen. De keuze voor een autonoom strijdparcours zou het ook mogelijk maken om andere mensen die op radicale basis willen strijden, die rebelleren te ontmoeten op een terrein dat niet besmet is door de politiek, de vertegenwoordiging, het uitstel of de louter kwantitatieve logica.

Een uitnodiging tot strijd begon te circuleren onder verschillende groepen kameraden en in verschillende steden. Dat zou aanleiding geven tot een soort van informele ontmoetingsruimte tussen individualiteiten en affiniteitgroepen uit verschillende hoeken van het land; een discussieruimte waar de perspectieven van de strijd konden uitgediept worden, zonder daarom één grote groep te vormen die alles samen besliste of het over alles eens moest zijn.

De stilte breken

Vanaf september 2009 werden de eerste stappen gezet om de bouw van het nieuwe gesloten centrum bekend te maken en de (relatieve) stilte daaromtrent te doorbreken. Er vonden tientallen initiatieven van pamfletverspreidingen op straat, in de metro’s, in de stations, in verschillende wijken (vooral in Brussel maar niet alleen) plaats. Er werden posters gemaakt die niet alleen de “stilte” probeerden doorbreken en het thema bekend te maken, maar ook om onze redenen om tegen de bouw van dit nieuwe gesloten centrum te strijden uiteen te zetten en te verbinden met een algemene kritiek op de wereld van uitbuiting en onderdrukking. Deze “agitatie” richtte zich tot allen die wilden strijden, en niet specifiek tot bepaalde categorieën (sans-papiers, bijvoorbeeld). Vanaf het begin werd de keuze gemaakt om niet samen te werken met wat voor politieke krachten dan ook, een keuze die gedurende de hele strijd nooit in twijfel zal getrokken worden, maar ons direct te richten tot degenen die willen strijden en revolteren op een directe, zelfgeorganiseerde en anti-institutionele basis.

Er vonden ook bescheiden sabotage-acties plaats die op een iets meer indringende manier probeerden inbreken op de dagelijkse routine om het probleem van de bouw van het gesloten centrum op te werpen, zoals bijvoorbeeld de sabotage van tientallen ticketautomaten van de STIB in Brussel, van de centrale kantoren van De Lijn in Leuven, brandstichtingen tegen bankautomaten in Gent of een kleine binnendringing op de werf van de nieuwbouw in Steenokkerzeel. En in oktober 2009 vallen enkele tientallen gemaskerden in Gent de kantoren binnen van Besix, de hoofdaannemer van de nieuwbouw, en verwoesten er de inboedel. Die aanval zal heel wat echo’s veroorzaken in de pers, die opschrikt van het bestaan van radicale tegenstanders van de bouw van het nieuwe gesloten centrum, gewend als ze waren om meewarig te doen over strijden van bijvoorbeeld sans-papiers die gebouwen bezetten of over opstanden in de gesloten centra. De toon was enigzins gezet…

De identificatie van de vijand en de verspreide aanval

Over het algemeen, en in zoverre zulke waardering interessant geacht wordt, kan gesteld worden dat er in de straat veel “sympathie” bleek te leven voor deze strijd, voor een radicale strijd. Het is niet zo, zoals ook kan gebeuren, dat de kameraden botsten op een muur van onverschilligheid en gelatenheid. Meer nog, de “specificiteit” van het aspect van de macht dat we bekritiseerden (het gesloten centrum en de deportatiemachine) werd snel overschreden en verbonden met de kritiek van de gevangenis, de rudimentaire kritiek van de uitbuiting enzovoort. Verschillende pamfletten en een éénmalig nummer schoven analyses naar voren, ingebed in en vertrekkende vanuit de specifieke strijd tegen de nieuwbouw, die dit aspect verbonden met algemenere antiautoritaire en anarchistische ideeën, met de andere aspecten van de overheersing.

Maar er was niet alleen nood aan ideeën, perspectieven en analyses, er is ook nood aan concrete aanzetten om de vijand aan te vallen, aan heldere aanwijzingen voor directe actie. Er moest nagedacht worden hoe de bouw van het gesloten centrum concreet kon gesaboteerd worden, hoe de deportatiemachine aangevallen kon worden in een perspectief van vernietiging (en niet van hervorming, verbetering, aanpassing, etc.). Eén van de voorstellen die de hele strijd lang gedragen werd en haar veel kracht gaf, was het voorstel van de verspreide aanval. Kleine, makkelijke en verspreide aanvallen tegen het monster. Maar het monster moet geïdentificeerd worden: haar tentakels, haar ingewanden, haar uitwerpselen,… liggen binnen het handbereik van elkeen. De bouw van het centrum werd ontleed: welke bouwbedrijven, welke architecten, welke instanties, welke toeleveringsbedrijven werken er aan mee; de deportatiemachine werd ontleed: welke bedrijven, organisaties, instellingen, openbare diensten doen haar draaien; de onderliggende verbanden tussen de wereld van deportaties en de andere repressieve aspecten van de overheersing: politiestructuren, repressieve instellingen, gevangenissen, scholen, psychiatrische centra,… “Migratiebeheer” kan niet aangevallen worden, wat wel aangevallen kan worden zijn de concrete belichamingen, structuren en mensen die het migratiebeheer mogelijk maken.

Veel van die aspecten, structuren en mensen zijn in de loop van de strijd aangevallen geweest, met uiteenlopende middelen, maar altijd in een optiek van directe, onbemiddelde en autonome actie. Als je er de verslagen van de Belgische senaat1 op wil geloven, vonden er alleen al van de lente van 2009 tot december 2009 meer dan honderd aanvalsacties plaats tegen instellingen, bedrijven, organisaties, structuren die verband houden het gevangeniswezen; gaande van bekladding, sabotage, vandalisme tot brandstichting. Sommige van die aanvallen werden gecommuniceerd of opgeëist via kanalen van “de beweging”, de overgrote meerderheid vond plaats in de schemer van de anonimiteit. Hoewel het naar buiten komen van bepaalde aanvalsfeiten zeker belangrijk is om ideeën, enthousiasme en moed te kunnen geven aan andere rebellen, is het onomstotelijk een feit dat pas wanneer een actie anoniem is, ze ook effectief aan iedereen kan toebehoren. Een specifieke strijd vertrekt dan wel uit een bescheiden groep van kameraden, maar vanuit een insurrectioneel perspectief kan de bedoeling nooit zijn om van die bescheiden groep een soort van “gewapende elite” te maken. Het gaat erom de omstandigheden te creëren voor een verspreide vijandigheid en conflictualiteit; en zulke conflictualiteit heeft geen nood noch boodschap aan politieke vertalingen.

Wie gelooft dat de sociale conflictualiteit kan gereduceerd worden tot een optelsom van het aantal aanvalsfeiten (die daarenboven slechts zelden of in verminkte vorm de media halen, de perslakeien van de macht willen niemand op slechte ideeën brengen), houdt er een kwantitatieve en politieke visie op na. Er bestaan geen meetschalen of statistieken voor subversieve spanningen en praktijken. Dit neemt niet weg dat er zonder omhalen gesteld kan worden dat de specifieke strijd tegen de nieuwbouw van Steenokkerzeel niet beperkt bleef tot een groep kameraden en dat deze strijd onomstotelijk heeft bijgedragen tot een intensifiëren van de diffuse vijandelijkheden.

Een samenloop van omstandigheden

In november 2009 vond in het Brusselse een betoging plaats tegen de bouw van het nieuwe gesloten centrum die op voorhand ruim aangekondigd werd. De dag voor de betoging vonden in het Brusselse Anderlecht rellen plaats: een aanzienlijke groep stak het politiekantoor in brand nadat bekend raakte dat diezelfde politiezone bij het overnemen van de taken van de cipiers in de Brusselse gevangenis van Vorst verschillende gevangenen had gefolterd. Elders in België, zoals in Andenne, braken revoltes uit in de gevangenissen. Het klimaat stond op scherp, de spanning in sommige Brusselse wijken liep hoog op en de strijd tegen het nieuwe gesloten centrum was op “kruissnelheid”.

Eens te meer bleek dat er geen gegronde redenen bestaan om “af te wachten”. Pas wanneer je mentaal en praktisch voorbereid bent op het plotse intensifiëren van de sociale conflictualiteit, bijvoorbeeld doordat je een project aan het uitwerken bent, kan je inspelen op wat er rondom jou gebeurt. Daarenboven is de sociale conflictualiteit iets dat zeker intensere en minder intensere momenten kent, maar uiteindelijk, in onnoemelijk veel verscheiden vormen, latent aanwezig is. Het gaat er niet om er een visie van de kip of het ei op te plakken, maar de specifieke strijd die gevoerd werd tegen de nieuwbouw in Steenokkerzeel speelde in op, en kende haar plaats binnen een bredere sociale conflictualiteit. Het liet toe om niet alleen revolte en directe aanvallen tegen de autoriteit voor te stellen, maar ook om anarchistische en antiautoritaire ideeën te verspreiden in de schoot van die conflictualiteit. Eens je zelf de strijd aangaat en een strijdproject ontwikkelt is er geen sprake meer van “binnen of buiten” de conflictualiteit te staan. Je bent er deel van, een deel, met de eigen praktijken en verlangens, die al dan niet de rest van de conflictualiteit kunnen beïnvloeden, besmetten, provoceren.

In het Brusselse ontstond naar het einde van 2009 een soort van losse, antiautoritaire coördinatie die toeliet om bepaalde discussiepunten met betrekking tot de strijd op tafel te leggen. De aanwezigheid in de Brusselse wijken, het smeden van banden tussen de strijd tegen de nieuwbouw in Steenokkerzeel en andere revoltes en conflicten, de “ontmoeting” tussen een antiautoritair strijdproject en de algemene sociale conflictualiteit,… dat waren de kwesties die toen prangend waren.

Verdergaan

Welke strijdvoorstellen, welke projectualiteit proberen ontwikkelen in zulk gunstig klimaat? Hoe de ideeën en analyses verder uitdiepen? Vragen die niet gemakkelijk te beantwoorden waren. Zoals al gezegd werd, was één voorstel om concreet te strijden de diffuse aanval. Maar volstond dat? Welke andere strijdvoorstellen konden er gedaan worden?

Naast de meer “klassieke” vormen van propaganda zoals pamfletverspreidingen, posters, graffiti en tentoonstellingen op straat, werd er geëxperimenteerd met andere vormen. Zo vonden er tientallen “ballades” plaats, kleine betogingen die niet gericht waren op het tellen van het aantal deelnemers, maar op het doorbreken van de dagelijkse routine, het verspreiden van propagandamateriaal en ideeën, het aanwijzen van de strijdmogelijkheden en de concrete structuren van de vijand,… en die eveneens een mogelijke “spontane deelname” moesten toelaten. Er vonden ook vele andere kleine anonieme acties plaats die aanspoorden tot strijd. Enkele dagen voor Kerstmis werd in de buurt van Steenokkerzeel bijvoorbeeld het Jezus-beeldje uit de kerststal gegijzeld om de sluiting van alle gevangenissen te eisen; of verstoorden een groep onbekenden het middagmaal in de Sodexo-kantine aan de Brusselse universiteit door een deel van het voedsel te onteigenen en de rest al even onverteerbaar te maken als de verantwoordelijkheid van dit bedrijf in de deportatiekampen.

Daarnaast werd er ook nagedacht over organisatorische voorstellen naar anderen die wilden strijden, voorstellen gericht op directe strijd, op aanval en zelforganisatie, tegen het nieuwe gesloten centrum. Kleine organisatorische structuren of plaatsen in de Brusselse wijken die konden dienen als ontmoetingspunten en referentiepunten voor de strijd. Die referentiepunten konden bijvoorbeeld een strijdbare bezetting van een leegstaand gebouw zijn; een bezetting niet gericht op het blijven bestaan van de bezetting, maar op het tijdelijk creëren van een radicaal trefpunt. Ook de vorming van wijkcomités, zelfgeorganiseerd en gericht op aanval, kwam ter sprake. Maar het zou jammer genoeg bij “nadenken” blijven…

Wat wel verwezenlijkt werd, was een permanente strijdassemblee, een discussieruimte toegankelijk voor iedereen die wilde strijden. Die assemblee liet zeker toe om aan aantal kwesties uit te diepen; heeft zonder twijfel in zekere mate gediend als ontmoetingspunt dat buiten de specifieke, antiautoritaire kringen lag (of alleszins, voor anderen toegankelijk was). Maar ze kan niet beschouwd worden als een gepast, geslaagd antwoord op de vragen die zich stelden. In plaats van de strijd te decentraliseren naar kleine, autonome groepen en kleine zelfgeorganiseerde strijdstructuren verankerd in de sociale conflictualiteit, neigde deze assemblee er eerder toe om de diffuse strijd opnieuw te centraliseren in één vergadermoment, in één ruimte. In plaats van dat autonome en disparate initiatieven de veelkleurige mozaïek maken van de strijddynamiek, neigde iets als een assemblee ertoe om haar tijdsritmes op te leggen aan de strijd.

Een kwalitatieve sprong

Aan het einde van de lente van 2010 doemden moeilijke vragen op. Hoe de strijd verder zetten? Hoe kunnen we iets aanvangen met al het verzette werk, met alle verspreide vijandigheid, hoe kunnen we komen tot een breukmoment (in die zin met enige goede wil, insurrectioneel, te noemen) komen dat inbeukt op de bestaande sociale verhoudingen, tot een sociaal, gedeeld moment van vijandigheid en aanval? Vele mogelijkheden lagen open, vele mogelijkheden zijn onverkend gebleven, andere mogelijkheden bleken enigszins té ambitieus te zijn of er bleek alleszins niet voldoende stevige grond voorhanden. Die zoektocht naar een meer ambitieus aanvalsproject toonde eens te meer aan dat de aanwezigheid van autonome affiniteitgroepen en de informele coördinatie ertussen in het kader van een specifiek aanvalsproject een niet te omzeilen voorwaarde is. Andere instrumenten, zoals assemblees, toonden eveneens duidelijk hun limieten op dat vlak. Ook begon uitputting en vermoeidheid, en misschien ook wel een zekere ‘angst’ over de mogelijke gevolgen, de strijd parten te spelen. De uitputting en vermoeidheid vallen misschien te wijten aan een onzorgvuldige “temporalisering” van de projectualiteit, misschien ook aan andere factoren.

Alleszins, één van die mogelijke kwalitatieve sprongen werd ingebeeld onder de vorm van een strijdbare betoging in Brussel, die zou moeten plaatsgevonden hebben op 1 oktober 2010. Het ging niet over een betoging zoals zovele andere, maar over een moment waarop de verschillende rebellieën elkaar konden ontmoeten en het enge kader van een betoging overstijgen. Om een vonk te geven aan de conflictualiteit. Er werd veel voorbereidend werk gestoken in die betoging, zowel op organisatorisch vlak als op het vlak van propagandaverspreiding. In zekere zin is het niet overdreven om te stellen dat de datum van 1 oktober niet uit het Brusselse straatbeeld (en in andere mate ook in andere steden, uiteraard) te denken was. Die dag werd Brussel gemilitariseerd. Een enorme hoeveelheid flikken stond paraat. De Brusselse gevangenissen werden afgezet met prikkeldraad, waterkanonnen en hele cordons oproerpolitie uit angst voor aanvallen van buitenaf of rellen binnen. Vele metrostations waren afgezet. In Anderlecht patrouilleerden gebivakkeerde flikken met machinegeweren. Ze waren op het ergste voorbereid. Maar de mislukking van de betoging valt zeker niet alleen op de repressieve aanwezigheid af te schuiven (per slot van rekening was zulke aanwezigheid voorzien en in rekening gebracht). Het was mogelijk om die betoging te beginnen. Het was zeker zwaar geweest, een zwaar gevecht, maar het had een gevecht kunnen zijn dat de lont aan het kruitvat had kunnen leggen. Maar om die betoging te beginnen, was dat bewustzijn nodig. Uiteindelijk is de betoging nooit begonnen of vertrokken, een tweehonderdtal mensen werd gearresteerd in de buurt van de afspraakplek. Tientallen mensen ondergingen allerlei vormen van brutaliteit in de kazernes, op een systematische manier, op een terroristische manier. Later op de avond vielen tientallen mensen een Brussels politiekantoor aan waar de ramen sneuvelden, politiewagens en privé-wagens van politieagenten beschadigd werden en twee agenten gewond raakten. Vier kameraden werden in de straten rondom dat kantoor gearresteerd en bleven een maand opgesloten in de gevangenis. Een week later organiseerde de politievakbonden een betoging in het centrum van Brussel om het geweld aan te klagen.

In de weken na de 1ste oktober was de kater zwaar, ook al leek de strijd niet uit te doven. Er vonden vele aanvalsacties plaats zoals bijvoorbeeld een brandaanval tegen de Security-Expo in Luik, een simultane brandaanval tegen Besix en de architecten Bontinck in Gent, een brandaanslag tegen de kantoren van de Federale Politie in Brussel. In sommige gevangenissen kwam het in de dagen na de eerste oktober tot opstanden en begin november vond nog een strijdbare “blitzbetoging” plaats die Anderlecht doorkruiste.

Hoe eindigt een strijd? Wie zegt wanneer een strijd eindigt? Alleszins kunnen we stellen dat de specifieke strijd tegen de bouw van het nieuwe gesloten centrum in Steenokkerzeel de kater van 1 oktober niet meer echt te boven zou komen en geen nieuwe wegen meer zou vinden of verkennen om verder te gaan. Zoals zo vaak op zulke momenten werd de strijdbaarheid en vastberadenheid van ieder op de proef gesteld, ontstonden er polemieken die, na de ervaring van een ‘mislukking’ (bijvoorbeeld de niet-betoging van 1 oktober), plots het hele opzet in vraag stelden en met de vinger wezen naar anderen. Wie geen ruimte maakt voor kritiek en voortdurend de pols probeert te voelen aan de eigen activiteiten en perspectieven, komt onvermijdelijkerwijze in een doodlopend straatje terecht. Maar als we onze eigen ervaringen voor welke reden dan ook in de vuilbak smijten, als we uiteindelijk diep van binnen nog altijd blijven verlangen naar meetbare kwantitatieve resultaten, als we terugdeinzen voor de engagementen die een strijdproject hoe dan ook vraagt, lopen we het risico om de kritiek die in staat stelt om te verfijnen, uit te diepen, bij te sturen, de vijand beter te raken en daarvoor een zekere afstand vraagt tot de dingen, te laten verworden tot een pleidooi om de schouders te laten zakken en uiteindelijk tout court afstand te nemen. Zoals altijd, aan ieder zijn conclusies.

Uiteindelijk werd het nieuwe gesloten centrum pas begin 2012 geopend. De bouw liep meer dan een anderhalf jaar vertraging op, volgens de bouwheer, de Dienst Vreemdelingenzaken, ondermeer “omwille van civiele acties”. De betoging in Steenokkerzeel die gepland was naar aanleiding van de nakende opening ervan, botste op een gemilitariseerde zone. Enkele uren later vielen tientallen gemaskerden op een zonnige zondagmiddag in Brussel de kantoren van de Dienst Vreemdelingenzaken aan.

1 Na die debatten in het parlement en in de senaat verhoogde de staat (doorheen de politie- en veiligheidsdiensten) haar waakzaamheid. Er werd bijvoorbeeld een Early Warning System ingevoerd, dat geviseerde bedrijven moest waarschuwen voor mogelijke dreigingen en die bedrijven tegelijkertijd een platform bood om “verdachte gedragingen” te melden. Het Orgaan voor Dreigingsanalyse, wiens regelmatige analyses meer of minder middelen toekennen aan de ordediensten, begon “het anarchisme” als de belangrijkste dreiging te beschouwen voor de binnenlandse veiligheid. De staatsveiligheid probeerde via georganiseerde lekken naar een aantal van haar journalistieke vriendjes de boel op te stoken door hen ‘ophefmakende’ en ‘onthullende’ artikels te laten publiceren over de anarchistische beweging in België. Tenslotte werd ook een ‘permanente bewaking’ ingesteld rond bepaalde structuren zoals de gesloten en open centra, werd het personeel ervan gebrieft, kregen sommige officiële persoonlijkheden bescherming; dat alles om eventuele raids en aanvallen te proberen voorkomen.

Enkele bedenkingen na de strijd tegen de bouw van een nieuw gesloten centrum

Monday, August 12th, 2013

Tijdens een periode van discussie die volgde op het uitdoven van de strijd tegen de bouw van het nieuwe gesloten centrum te Steenokkerzeel (nabij Brussel), maakte er iemand een opmerkelijke vaststelling: “Alles wat we ooit proberen, zal problemen veroorzaken. En dat is geen probleem.”

Een probleemloze of gemakkelijke strijd is voor altijd onbestaande, A+B zal nooit gelijkstaan aan revolutie. Tobben over “het perfecte” om zich mee bezig te houden is vaak verlammend, achter elke gedachte kan je opnieuw vraagtekens plaatsen. Tot je verdwaalt in het doolhof. Laat het duidelijk zijn: er is geen “perfecte” actie die alles in zich draagt en ontoombare percussies kent, die ons plotsklaps naar de opstand brengt, noch een “perfecte” strijd die ons vanuit de postmoderne verdwazing rechtstreeks naar de sociale revolutie voert. Maar dit in achting genomen, belet het er ons in geen geval van om na te denken. Stoppen met nadenken, stoppen met discussiëren, net als stoppen met handelen, kan er enkel voor zorgen dat we opnieuw verliezen wat we veroverd hadden. En dus denken we na, over strijden uit het verleden, over een project voor de toekomst, over nieuwe uitdagingen die onze verschillende activiteiten met elkaar verbinden in een strijd. Om het sporadische te overstijgen, het gefladder op losse grond en te proberen een opstandig project te ontwikkelen. Niets biedt ons ook maar enige garantie te slagen, tot concrete resultaten te komen. Maar het daagt uit, en is de moeite waard om te proberen, te leven. En dus strekken we onze armen uit.

Waarom een specifieke strijd? Waarom specifiek díe strijd?

De keuze om een specifieke strijd aan te vangen tegen de bouw van een nieuw gesloten centrum (deportatiekamp) te Steenokkerzeel was gebaseerd op een analyse van de sociale context, net als het een doorvoeren was van ervaringen die doorheen de jaren waren opgedaan rond het thema van papieren, kampen en grenzen (van solidariteit en steun, tot sporadische interventies en het uittekenen van het geheel aan elementen dat samen de deportatiemachine vormt). Na enkele jaren van kerkbezettingen en betogingen van (collectieven van) mensen zonder papieren om een algemene regularisatie te bekomen1, besliste de staat om aan te vangen met de bouw van een nieuw deportatiekamp (het eerste nieuwe kamp sinds ettelijke jaren) terwijl de beweging van mensen zonder papieren halt hield na de nodige repressie (deportatie van fervente strijders, ontruimingen, de kardinaal die een oproep doet aan zijn priesters om geen mensen zonder papieren meer toe te laten in de kerken en parochiecentra, hardere aanpak van betogingen,…) en met de belofte van een regularisatie.

Gezien er rondom deze thematieken altijd frictie is geweest (we denken hierbij o.a. ook aan het tumult rondom het Collectief tegen Uitwijzingen en de moord op Sémira Adamu), en de strijd voor regularisatie op zijn einde was gekomen, werd de situatie opportuun geacht om onze inhoud in het leeggelopen veld op tafel te leggen, om de strijd aan te vatten vanuit onze bases, om een ons eigen strijdvoorstel te lanceren. Daar komt nog eens bij dat de Belgische staat al ettelijke jaren geplaagd wordt door een golf van opstanden en ontsnappingen, zowel in de gevangenissen als de gesloten centra voor mensen zonder papieren. Hier rond werd de jaren voordien een heel strijdparcours afgelegd. In het nieuwe kamp te Steenokkerzeel zouden de gevangenen aan een geïsoleerder regime onderworpen worden, een instrument te meer voor de staat om de revolte binnen de bestaande centra te breken. En een reden te meer voor ons om ertegen te strijden.

De specifieke keuze voor een specifieke strijd tegen dit specifieke kamp was eigenlijk erg logisch. Enerzijds bestond het verlangen om een strijd op te bouwen vanuit onze basissen (tegen alle papieren en staten, net als het voorstel van de directe actie en de aanval tegen alle radertjes van de hele deportatiemachine), een strijd die voorbij de punctualiteit van interventies en reacties op externe factoren (bijvoorbeeld razzia’s) gaat, het schrijven van een bewust parcours, een specifieke strijd dus. Anderzijds lag de specifieke keuze voor het thema voor de hand: jaren van sociale conflictualiteit rondom de thematieken, net als jaren van ervaringen, discussies, kennis. En tot slot zou dit specifieke nieuwe kamp een wapen in handen van de staat zijn om de revolte binnen in de kampen neer te drukken. Vandaar.

Een problematiek die verschillende keren is opgedoken tijdens deze strijdervaring, en erna, is er een typische van deze tijd, namelijk die van het kiezen van een specifieke thematiek. Waarom deze, en geen andere(n). Eerst en vooral is het belangrijk te benadrukken dat er geen anarchistische meetlat bestaat die aangeeft welke onderdrukking “belangrijker” of “urgenter” is om tegen te strijden dan een andere. Simpelweg omdat we strijden tegen onderdrukking zonder meer, welke uiterlijke vorm deze ook mag aannemen. Met andere woorden: gezien alle onderdrukking evenveel nood heeft aan strijd, hoe ons dan oriënteren?

Waarop een keuze baseren? Als opstandige anarchisten willen we de onderdrukking die ons leven en dat van zovele andere verziekt uit de weg te ruimen. Dit lijkt enkel mogelijk doorheen een sociale omwenteling, samen met anderen dus. Het is daarom dat we een vergrootglas leggen op de kaart van de sociale situatie waarin we leven, en op zoek gaan naar de ruimtes waar er frictie is, conflictualiteit. We bekijken de sociale vraagstukken van het heden, en vragen ons af waar we als anarchisten zouden kunnen tussenbeide komen. Als er ergens al een opening is geslagen doorheen revolte, als er ergens zaken op lossere schroeven staan, maakt dit het voor ons eenvoudiger om in dialectiek te treden met anderen en af en toe een koevoet te gebruiken.

Er zijn ook vormen van revolte die men minder vlug waarneemt, vaak omdat ze op een individuelere manier plaatsvinden, en ook niet alle revoltes hebben ons iets te bieden. Een opstandig project betekent noch de verheerlijking van eender welke rel zoals bijvoorbeeld die geïnspireerd door religie of verkiezingen, noch de onderwaardering van individuele rebellie zoals bijvoorbeeld die van een vrouw die haar ketens doorzaagt en ontsnapt vanuit de gevangenis die haar relatie is. Bijvoorbeeld. Wanneer we te weten komen dat bepaalde rellen in de gevangenis de koran als basis hebben, dan maakt dit ons eerder droevig (de leugens van de religie verzieken de geest), terwijl het nieuws van een ontsnapping (een individuele daad van revolte) altijd een glimlach op ons gezicht zal toveren. Daarentegen, het nieuws van een opstand in solidariteit met andere gevangenen (zoals in 2009 gebeurde toen zowel jongeren in Anderlecht als gevangenen in Andenne in opstand kwamen in solidariteit met gevangenen van Vorst die gefolterd werden door de politie die de taak van de – weer eens – stakende cipiers overnam), of een ontsnapping waar de deuren voor alle gevangenen worden opengezet (zoals enkele jaren geleden gebeurde in Dendermonde) bevatten dat bloedmooie extra, die ethiek die in staat is om naast zichzelf ook de anderen in overweging te nemen, die een hand reikt aan de ander, als een uitnodiging tot revolte.

We gaan enkele stappen terug. Het is mogelijk om een strijd aan te vangen op eender welk domein, en het is waar dat er geen strijd rond zal bestaan als niemand ermee begint. Maar wij bekijken het op een andere manier. Als we ons in eenzelfde ruimte bevinden en discussiëren over welk strijddomein we willen openen of uitdiepen, dan denken we na over perspectieven. Het zijn niet zozeer smaken en goesting die de uitkomst van de zoektocht naar een strijdperspectief in de sociale ruimte bepalen. Het is eerder de hypothese dat we op dit domein in communicatie kunnen treden met anderen, de hypothese dat breuken slaan op dit domein meer in het honderd zou kunnen doen lopen, dan op een ander domein (en dit zonder te zeggen dat andere strijddomeinen “irrelevant” zouden zijn).

Het is een sociaal en (belangrijk) opstandig perspectief, wat wil zeggen dat het niet de miserie is die ons boeit in deze wereld, maar de droom van wat ze zou kunnen beëindigen, en dit niet enkel in het persoonlijke leven, maar in dat van éénieder. Positief gesteld: de gedachte aan wat er mogelijk zou kunnen zijn wanneer we vrijheid veroveren is opwindend. In dit deel van de wereld zijn we ver verwijderd van die droom. Los van het feit dat iedereen maar naar zijn eigen navel zit te staren, ontbreekt het ook nog eens aan moed. Maar doorheen de geschiedenis zijn er altijd mensen geweest die de droom van de verovering van vrijheid in leven hebben gehouden en nagedacht hebben over manieren om haar te raken. De opstand is er hier één van. Als opstandige anarchisten vragen we ons af hoe de opstand er vandaag zou kunnen uitzien.

Concreter: neem het voorbeeld van de gevangenis. Ik vind de thematiek van de gevangenis alles behalve opwindend, noch strijd ik er tegen omwille van de persoonlijke ervaringen die ik ermee heb. De gedachte aan gevangenis maakt me niet kwader dan die aan patriarchaat of psychiatrie en emotionele wanhoop. Maar het specifieke thema van de gevangenis in onze context lijkt me belangrijk, niet enkel omdat er zoveel leed mee gepaard gaat (leed is overal te vinden), maar omdat het een geschiedenis van ervaringen op het terrein heeft, net als het een bijzonder bewogen thematiek is. De gevangenis is een sociaal vraagstuk in de Belgische context; de aankondiging van het grootste gevangenisbouwproject van de Belgische geschiedenis volgt op bijzonder tumultueuze jaren van rellen, opstanden, cipierstakingen, overbevolking, ontsnappingen… Net als de relatie tussen de gevangenis en de wijken in bepaalde steden een reële relatie is, niet enkel omwille van het lijden dat de gevangenis veroorzaakt in de vele levens in die wijken, maar eveneens omdat beide ruimtes op elkaar lijken: we zitten als sardines in een gecontroleerd blik. De thematiek van de gevangenis is dus overal tastbaar. Maar naast een gelijkaardige ruimtelijkheid is er ook het rebellerende karakter dat beiden verbindt. Beide ruimtes lijken besmet met het virus van de rebellie dat als een koortsblaas is: hoewel het soms niet tot uiting komt, blijft het altijd latent aanwezig en wanneer de omstandigheden er naar zijn, breekt het open in zijn volle geweld. Al deze gegevenheden zijn voor ons elementen waarmee wij in dialectiek kunnen treden en een parcours kunnen aanvangen dat de opstandigheid in alle facetten van het leven bemoedigt, zuurstof biedt, inbeeldbaar maakt. En daarbij mogen we niet vergeten dat de religieuze en de politieke haviken altijd op de loer liggen om ontevredenheid te gebruiken voor hun onderdrukkende doelen.

Opgelet: met al deze reflecties (gegroeid doorheen jaren van discussie) in het achterhoofd beletten mijn redenen om te strijden me er in geen geval van om een deel van het parcours met anderen te delen, anarchisten of niet. Als iemands voornaamste reden om tegen de gevangenis te zijn het feit is dat haar partner erin opgesloten zit, en ze de hopeloosheid van de situatie wil doorbreken door de strijd aan te vatten, dan is ze welkom. Net als iemand die niet persé van opstand droomt, maar de gevangenis wel een gruwelijkheid vindt. Ik ga dus niet wachten tot iedereen anarchist is voor ik samen met hen de strijd aanga op een radicale manier.

Van verspreiding van vijandigheid tot opstand

Het strijdvoorstel tegen de bouw van het nieuwe kamp te Steenokkerzeel, was ervoor te zorgen dat het een sociaal probleem ging worden. Een probleem betekent dat het moeilijk zou worden voor zij die het bouwden en allen die eraan collaboreerden om de bouw verder te zetten, een sociaal probleem betekent een probleem dat gecreëerd wordt in de sociale ruimte en dus niet binnen de grenzen van een milieu of beweging. Als we terugkijken naar die tijd, zien we verschillende invullingen van deze strijd: we zien een grote agitatie rondom het thema, pogingen om met verschillende mensen samen te zitten, verstoringen van de normaliteit, een reeks aanvallen tegen verantwoordelijken, discussies over de thematiek in verschillende steden en landen,… Een breed palet aan initiatieven, een bewogen tijd die veel verspreide aanvallen heeft gekend. Een betrokkenheid van een groot aantal mensen, hoeveel zullen we nooit weten.

Als we dan de vraag willen stellen wat deze strijd nu eigenlijk “bereikt” heeft, is dat eerder dan de vertraging van een jaar en een half die de werf opliep en de euro’s schade die collaborerende bedrijven opliepen, de ruimte die deze strijd geopend heeft. Een zekere sociale ruimte (hoe minimaal ook) waarbinnen men op een offensieve, niet gemediëerde en niet gecentraliseerde manier de strijd aangaat tegen een wereld vol kampen. Geen lobbywerk, maar aanval; geen opgesmukte politiekerstaal, maar het rauw poëtische dialect van de revolte; geen onderhandelingen of uitvoering van “politieke druk”, maar solidariteit en communicatie tussen rebellen en revolutionairen doorheen directe actie. Echter, elke ruimte die opengebroken wordt kan later ook weer opgevuld worden met halfgare ideeën, tot alles opnieuw vervaagt en de opening gevuld is met meer hervormingsgezinde visies op strijd. De nood aan openingen die dieper gaan dringt zich op, scheuren die moeilijker herstelbaar zijn, die de opening zijn voor meer, veel meer. Na opstandigheid, is er nood aan opstand.

Maar hoe komen we daar? Agitatie, samenkomsten, verstoringen van de normaliteit, aanvallen tegen verantwoordelijken en structuren zijn altijd absoluut noodzakelijk, want vanuit een verlamde situatie is het onmogelijk om tot opstand te komen. En dat alles heeft ook zijn waarde op zich. Maar het is niet voldoende. En dus is het nodig om te discussiëren over welke bressen we ons kunnen inbeelden die dieper gaan en langer duren. De mislukte betoging op 1 oktober 2010 had zo’n bres kunnen zijn. Geen opstand, maar een startschot voor uitdijende rellen. Honderden mensen die samenkomen op een oproep tegen alle grenzen, tegen alle kampen en gevangenissen, tegen elke staat, en dit in een stad waar de gemoederen altijd gespannen zijn, waar tienduizenden pamfletten uitgedeeld werden die de betoging aankondigden, net alles er duizenden affiches geplakt werden en uitgehangen werden (cafés, winkels,…). Het hing in de lucht, maar we waren er niet klaar voor, en de massale aanwezigheid van politie en hun repressieve aanpak van initiatieven eerder in de week heeft hier geen deugd aan gedaan. De kater over hetgeen waarheen gewerkt is geweest om het mogelijk te maken door de vingers te zien glippen is enorm. Desalniettemin stelt het ons achteraf wel in staat iets in te beelden, dat dieper had kunnen slaan dan wat we al gekend hebben. Het geeft een aanzet om bijvoorbeeld in te beelden wat er op het terrein van een stad mogelijk kan zijn, en wat niet. Misschien ligt een concentratie van personen die zich dan frontaal moeten meten aan een uitgebreide politiemacht (momenteel) buiten onze mogelijkheden, en biedt het perspectief van de verspreide opstandigheid ons meer. Het sluit nauwer aan bij de manier waarop het sociaal conflict zich vandaag uitdrukt in onze omgeving, net als bij onze keuze voor decentralisatie, informaliteit en affiniteit.

Hier duiken de vragen op: waarom sprongen maken als we de sociale gevolgen van wat we doen en zeggen nauwelijks waarnemen? Waarom alles op het spel zetten als de wereld rondom ons maar erg weinig stappen zet richting revolutionaire strijd?

Het debat hieromtrent wordt vaak een beetje idioot gemaakt, twee posities kristalliseren zich: zij die geloven in de absoluutheid van “de wil”, een “alles is altijd mogelijk”, en zij die hun verwachtingen te zeer in “de anderen” leggen, een “iedereen moet mee zijn”. Of nog: zij die overal revolte zien, en zij die teleurgesteld worden en vooral onderwerping waarnemen.

Laat het duidelijk zijn: moest de wereld niet zodanig doorspekt zijn van onderwerping, zouden we niet voortdurend over revolte spreken. Spreken over revolte is agiteren tot revolte, is een echo geven aan daden van revolte. Revolte is een noodzaak, zonder revolte komen we nergens. Maar ze is eveneens slechts het begin. Als gerevolteerde rebellen, die ook nog eens anarchisten zijn, willen we méér dan een leven in revolte. Vandaar het strijdproject, of anders genoemd: de projectualiteit. Er zit een logica in: hetzij men zich volledig terugtrekt van deze wereld (maar waarheen zal men gaan?), zal men blijven botsen, en zich blijven pijn doen aan de wereld. Onderdrukking verdwijnt niet doorheen revolte alleen, het komt zich steeds opnieuw opdringen in het leven, in dat van jezelf, dat van mensen dichtbij, dat van mensen ver weg. Vandaar de nood aan méér. Nu kunnen we nog zeggen dat het er allemaal niet toe doet als de mensen willen leven als schapen en wolven, en daar komt het ideaal: de strijd voor een ideaal, dat van vrijheid. Omdat dat is waarnaar we verlangen èn wat er nodig is. En dat vrijheid niet iets is dat op zich bestaat, maar altijd iets is om te ontdekken en te veroveren, om te leren en te experimenteren. Hiervoor is er nood aan medeplichtigen.

Het is niet omdat we maar met weinig anarchisten zijn dat dit ons moet tegenhouden om de strijd aan te vatten. We denken niet dat we eerst met velen zoals ons moeten zijn en dan pas kunnen beginnen. Eerder wensen we het accent te leggen op de communicatie tussen rebellen, doorheen woorden en daden. Wij zijn niet de redders van de wereld. Wij zijn anarchisten, geven schoppen aan de onderworpenheid, omhelzen de daden van revolte en worden warm van de solidaire woorden. Daar waar een mens zijn ketens afwerpt is onze thuis, daar waar een mens een ander aanport tot revolte ons ideaal. Dit is onze relatie tot de anderen, het is een relatie van solidariteit in de opstand, en dat is waarnaar we zoeken, de richting die het kloppen van ons hart aangeeft.

En dus denken we niet dat we eerst met velen moeten zijn voordat we een bepaalde sprong gaan wagen. We hebben nooit gevraagd aan de hele wereld om zich achter onze vlag te scharen, wel dat ze beslissen waar ze staan en hiernaar handelen. Wat wij willen is dat de sprongen die wij maken in communicatie met de daden van andere revolterenden (die niet zijn zoals ons) weer een beetje meer ruimte openbreken in een perspectief van een veralgemening van de revolte, of de opstand. Ook al vraagt het veel moed en vinden we niet altijd de juiste woorden op het gepaste moment, proberen we de anderen niet wijs te maken dat we sociaal aanvaarde ideeën hebben, want dit is niet zo: onze ideeën zijn momenteel volkomen sociaal onaanvaardbaar. Gezien de huidige stand van zaken, denken we ook niet dat er overal vrijheidslievende mensen rondlopen, maar we trekken ons niet verbitterd terug wanneer we vaststellen dat “de mensen” geen anarchisten zijn. Net als we niet cynisch worden van de huidige ramp en enkel nog de smerigheid waarnemen, of ons uiteindelijk gaan tevreden stellen met een vriendelijk woord. Onze taal is die van de solidariteit in de opstand, die van de vrijheid, van de aanval. Het is met die woorden dat we trachten te spreken, in onze lokalen net als op straat. En we denken dat het mogelijk is om een strijd te delen met anderen, maar misschien niet op die ene manier die iedereen zich hierbij inbeeldt: allemaal samen achter dezelfde vlag.

De sociale conflictualiteit is misschien niet altijd even zichtbaar voor het oog, maar haar uitingen zijn permanent aanwezig en ze voeden elkaar. Net als rellen in de wijken tijdens de strijd tegen het nieuwe kamp impulsen waren om nog vermeteler door te gaan, geeft een opstand in een gevangenis moed aan andere gevangenen en kenden de opstanden aan de andere kant van de Mediterrane zee echo’s overal ter wereld. Als we ons eigen parcours beschouwen als een parcours in communicatie met dat van andere rebellen, moeten we ook leren om op een andere manier een evaluatie maken van onze inspanningen. Het kan niet zijn dat we ons teleurgesteld terugtrekken wanneer er geen massa mensen de straten op trekt samen met ons, of wanneer we de typische tekenen van een bepaald model van conflictualiteit niet waarnemen. De wereld waarin we leven barst van conflictualiteit, en wij maken er deel van uit. De vraag is niet hoe we iedereen bij ons kunnen krijgen, maar hoe we ons autonoom parcours kunnen voortzetten en de dialoog met de anderen kunnen verdiepen.

Autonome parcours en permanente discussie

Opstand en als anarchisten op zoek gaan naar manieren om die mogelijk te maken, is niet hetzelfde als het uittekenen van een masterplan dat moet leiden naar opstand en op zoek gaat naar vee om het uit te voeren. Noch kan het hier gaan over een meute die zich aansluit bij een aan de gang zijnd initiatief en zichzelf van de verantwoordelijkheid ontslaat om na te denken, discussies te voeren, een autonoom parcours te creëren. Uiteraard is dit een karikatuur, maar het stelt in staat bepaalde mechanismes te schetsen die inherent zijn aan elke poging om mensen samen te brengen zonder tegelijkertijd het voorstel van de affinitaire kringen en de permanente discussie als voorwaarden te hanteren om te kunnen komen tot informele organisatie.

Het enthousiasme wanneer de bal na periodes van aftasten van affiniteit eindelijk aan het rollen gaat en er met een gedeeld project aangevangen wordt, werkt aanstekelijk en trekt andere strijdlustigen aan. Het enthousiasme is één van de drijvende krachten achter elk gevecht, maar het is verre van een solide basis om een strijd op te bouwen. Want wat wanneer het allemaal wat minder speels wordt en wat meer ernst vereist? Of wat wanneer er moeilijkheden en tegenslagen komen? Dit is geen pleidooi om te trouwen met een bepaalde strijd of om een contract af te sluiten bij intrede, maar wel een benadrukking van de absolute noodzaak van de ontwikkeling van een autonoom parcours. Zonder autonomie, zonder in staat te zijn om op zichzelf en zonder een project dat aangeboden wordt te revolteren en te strijden, kan men niet anders dan opgeslokt worden in projecten waartoe men niet in staat is ze eigen te maken.

Maar, van de andere kant bekeken, wat doe je wanneer je in het midden van een strijd andere enthousiastelingen ontmoet die soms overlopen van ongeduld om zich erin te werpen? Tijdens het verloop van de strijd tegen het nieuwe kamp hebben enkele kameraden in het Brusselse het initiatief genomen tot het vormen van een assemblee, een ruimte waar ieder (los van politiekers en andere leiders) naartoe kon komen die wou strijden zonder vakbonden etc. Een ruimte voor debat en coördinatie in de strijd.

Echter, de discussie en het nadenken over wat men wil aanvangen moeten permanent aanwezig zijn en zich vooral afspelen buíten de collectieve momenten om, anders worden deze momenten niets meer dan momenten waarop men ofwel met elkaar concurreert (door voorstellen te verkopen en aanhangers te zoeken ofwel door voorstellen de grond in te boren), ofwel zichzelf ja-knikkend laat meeslepen door de beste redenaar. Een assemblee loopt het risico enerzijds om de afwachtende houding te versterken (we wachten met discussiëren en voorstellen tot we allemaal samen zitten in plaats van autonoom op zoek te gaan naar kameraden en individueel of in kleinere constellaties de discussie aan te gaan), anderzijds de illusie van het getal. Maar wat wordt er met dat laatste bedoeld? Als je de strijd beschouwt als een strijd die groeit in “deelnemers”, begin je automatisch na te denken over wat je allemaal met deze mensen kan delen. Je begint voorstellen te doen naar “de groep” en als deze inpikt, doe je nieuwe voorstellen en dit blijft zo maar doorgaan tot het op haar onvermijdelijke limieten botst.

Wat zijn deze limieten dan? Er is eerst en vooral het verlammende effect van de collectiviteit, een soort van dictaat dat eerst iedereen mee moet zijn alvorens iets gelanceerd kan worden, en dus bijgevolg dat eerst iedereen overtuigd moet worden van de validiteit van een voorstel. Dit zorgt voor uitermate slopende discussies die eigenlijk meer kwaad dan goed doen wanneer de dieperliggende visies op bijvoorbeeld hoe men naar de sociale werkelijkheid kijkt of wat men als strijd beschouwd niet overeenstemmen.

Ten tweede leggen dit soort van ruimtes een collectief ritme op aan de strijd waar iedereen zich op den duur vervreemd van voelt. Het is een ritme van actie na actie zonder verdieping, want verdieping is niet mogelijk wanneer de discussie zich beperkt tot de collectieve momenten. En als dusdanig weet men op den duur niet meer waar men nu eigenlijk mee bezig is, zij het de vermenigvuldiging van hetzelfde. Wanneer er op zo’n plaatsen voorstellen gedaan worden die afwijken van het tot dan toe gangbare, worden deze voorstellen met een overdreven gewicht beladen, want niemand wil nog meegesleurd worden in een initiatief dat volledig boven diens hoofd lijkt uit te groeien. Wat gekend is wordt uitgemolken tot routine en wat ongekend is lokt afwijzende reactie uit. Dit, we herhalen het hier nog maar eens, is het gevolg van een gebrek aan autonomie en permanente discussie en nadenken over wat men wil buiten de collectieve momenten om.

Ten derde zullen enerzijds zij die eraan gewend zijn voorstellen te doen zich na verloop van tijd uitgeput voelen, omdat telkens opnieuw nadenken over voorstellen en de moeite doen ze uit te werken nu eenmaal meer energie vraagt dan enkel deel te nemen aan een actie. Het gebrek aan wederzijdsheid wordt in elke relatie uiteindelijk een gewicht dat men meesleurt tot men beslist ermee te breken. Anderzijds zullen zij naar wie de voorstellen toekomen zich passief voelen, steeds onzekerder over wat men nu eigenlijk zelf wil in contrast tot zij die altijd alles zo goed lijken te weten en deze rol begint te knagen tot men er genoeg van heeft en afstand neemt van het hele gebeuren. Een organisatorisch model dat te onevenwichtig is, kan een tijdje blijven draaien op het enthousiasme, maar wanneer dit verdwijnt blijft ieder achter met erg wrange gevoelens.

En dus? Elke strijd heeft nood aan ruimtes die haar kunnen helpen vorm te krijgen. Ruimtes waarin er gediscussieerd wordt of waarin men zich kan coördineren voor specifieke doelen (bijvoorbeeld de organisatie van een betoging). Wanneer er echter maar één ruimte is en deze tot referentiepunt wordt, zal dit onvermijdelijk een gewicht worden voor de strijd en de noodzakelijke autonome parcours van mensen eerder verstikken dan zuurstof bieden.

Lokaal en internationaal

Net als een milieu of een centraliserende ontmoetingsruimte grenzen oplegt aan het initiatief van strijdlustigen en dit uiteindelijk kan doen uitdoven, kan een lokalistische visie op strijd hetzelfde veroorzaken. De keuze voor het aanvangen van een strijd tegen de bouw van het nieuwe kamp te Steenokkerzeel werd genomen op basis van een lokale situatie: enerzijds als consistenter vervolg op een lokaal strijdparcours rondom het thema, anderzijds als uitdaging om het strijddomein dat niet enkel anarchisten aanbelangt met koevoet open te breken.

Maar een strijd voor vrijheid kan enkel bestaan als hij grenzen overschrijdt, de grenzen van steden, de grenzen van landen, van thematieken. Een internationalistisch vizier is noodzakelijk voor elke strijd die niet in een tunnelvisie wil belanden die de eigen context beschouwt als de urgentste, een tunnelvisie die de eigen thematiek als de meest prangende ervaart, wil men zichzelf niet opsluiten in de eigen wijk. Pas wanneer de revolte en de opstand zich verspreiden, vormen ze een echt probleem, pas wanneer ze grenzen overschrijden kennen ze een authentieke energie. Als het het bestaande is dat ons isoleert van elkaar, is het de revolte tegen het bestaande die ons verbindt.

Eén van de oogmerken bij het aanvangen van deze strijd was het verstevigen van de banden tussen kameraden over de steden heen. Dit heeft voor uitzonderlijke samenkomsten gezorgd die niemand in twijfel kan trekken. Toch is er soms te veel gewicht geschoven naar het Brusselse omdat daar de meeste activiteit leek plaats te vinden en een soort van zuigkracht veroorzaakte. Idealiter communiceren kameraden uit verschillende steden met elkaar doorheen de strijd, tijdens deze strijd is deze communicatie bij momenten geïntensifieerd, hetgeen voor de mooiste vonken zorgde. Op andere momenten werd er op meer leegte gebotst, maar toch blijft het ideaal de kruisbestuiving over de stadsgrenzen heen.

En over de landsgrenzen. We hebben het geluk gekend van een internationale solidariteit die bij momenten erg tastbaar werd, met kameraden uit andere landen die afzakten voor betogingen, die discussies mee vorm gaven, die betrokken werden in wat er aan de gang was en hun bijdrage leverden. Er was een beginnend internationalisme dat voorbij gaat aan de zelfpromotie op het internet. Een beginnend internationalisme dat nood heeft aan verdere uitdieping en oriëntatie.

Voorbij de frustraties achteraf, de discussies en conflicten die in sommige gevallen nooit meer opgelost zullen geraken, blijven de kameraden en hun ontplooiing doorheen strijd en revolte het mooiste van de strijd. Er zijn beelden van genomen die nooit verdwijnen en die men kan oproepen door de ogen te sluiten: de lach van kameraden die delen in een strijd, die zich klaarmaken om samen risico’s te nemen, die discussiëren en proberen verder te geraken doorheen de discussies, die elkaar leren kennen zowel in ideeën als in praktijk, de momenten waarop ze bijzonder dicht bij elkaar komen te staan en elkaar versterken. De solidariteit, de kameraadschappelijkheid, dat is die zeldzame parel die enkel de strijd te bieden heeft. Het is ieder die aanbiedt wat hij te bieden heeft en een zotte alchemie die een strijd voortbrengt.

Pfff…

Het is doorheen het opzoeken van strijd en de confrontatie tussen de ideeën en het handelen, dat elke kameraad vooruit kan gaan. Het is niet doorheen te denken zonder te handelen, of te handelen zonder te denken, maar door de confrontatie tussen beiden dat we onze ideeën over hoe de strijd aan te gaan op de spits kunnen drijven. De boeken en de discussies kunnen ons altijd helpen om dieper te leren nadenken, maar het zijn de ervaringen die ons pas echt leren met welk metaal we onze wapens smeden willen. Daarom deze enkele bedenkingen over een strijdervaring, die al bij al niet veel meer dan een jaar geduurd heeft, maar zich inschrijft in het parcours dat enkele kameraden sinds enkele jaren aan het schrijven waren.

Het heeft maar weinig zin om zich na een rijke ervaring naast de enkele onsamenhangende brokstukken die er van overblijven neer te zetten, en met een diepe zucht te denken dat alles voorbij is. Noch heeft het zin om de vragen die men zich erbij stelt te beperken tot de opkuis, tot het zoeken van een ravijn om die brokstukken in te kieperen die als een gewicht wegen op onze schouders en ons hart. Eerder gaat het over de inspanning om de verschillende brokstukken naast elkaar te leggen, ze te bekijken, ze te confronteren met een nieuwe context en zich af te vragen welke stukken men nog zou willen gebruiken om iets nieuws te bouwen. Niet zomaar enkel als een onderdeel, als een deur of raam van een nieuw huis, maar veeleer als één van de stevige fundamenten waarop een nieuwe strijdervaring zich kan baseren. Hoe intenser, uitgebreider en rijper de ervaring, hoe meer moeite het vraagt om er achteraf over na te denken. Maar de moeite die het vraagt is rechtevenredig met de moeite die het waard is, en evenzeer met de noodzaak die zich opdringt wanneer men vastberaden is het hoofd er niet bij neer te leggen noch het kind met het badwater weg te werpen.

1 Het begin van de beweging eiste ook nog de sluiting van alle deportatiekampen, en de onmiddellijke stopzetting van alle deportaties, maar dit perspectief werd steeds meer verkleint, soms zelfs tot de eis voor regularisatie van de goed ingeburgerde families, en in Antwerpen werd er zelfs gezegd: “papieren voor zij die Nederlands spreken”.

Moeder, waarom werken jullie?

Monday, August 12th, 2013

Manifest tegen werk

 

Mochten al die positivistische socialisten met een tijdmachine van de 19de eeuw naar de 21ste eeuw getransporteerd kunnen worden, we zouden ons hun huizenhoge teleurstelling niet kunnen inbeelden. Tegenwoordig zijn er nog maar weinig verlichte geesten die hun hoop vestigen op de wetenschap om ons naar een socialistisch heiland te leiden. Maar nog niet zo lang geleden waren ze met velen om ons een toekomst voor te spiegelen waarin we verlost zouden zijn van de loonarbeid om in onze dagelijkse behoeften te voorzien. De wetenschap en de technologische vooruitgang zouden zich er wel mee bezig houden. Niets is minder waar gebleken. Terwijl voor een groot deel van de wereldbevolking een grotere levensverwachting wordt voorspeld, zou ons dat meer tijd kunnen opleveren waarin we ons nutteloos bezighouden? Integendeel, er wordt voortdurend op gehamerd dat we langer moeten gaan werken. Terwijl het kapitaal mobieler wordt en zich in snellere cycli reorganiseert, worden periodes van werkloosheid voor vele bevolkingsgroepen alsmaar waarschijnlijker en dus aanvaard als onvermijdelijk? Integendeel, werkloosheid wordt nu meer als een losstaande situatie beschouwd die bestraffing noodzaakt of die leidt tot definitieve dumping en uitsluiting1. De technologische vooruitgang heeft ons van niets verlost. Integendeel, de technologische vooruitgang betekent voor alles; meer controle, meer vervreemding, meer vergiftiging, en meer afhankelijkheid van de arbeid. Hoe is het zo ver kunnen komen? Wat maakt van werk de blinde vlek van deze maatschappij, het onvermijdelijke, de vereiste waaraan we allen moeten voldoen?

 

Werken moeten we bijna allemaal. Dat is de mantra die ons ingelepeld wordt vanaf onze eerste schooldagen. En we doen dat naar het schijnt, in de eerste plaats om te overleven. Want wie werkt, beschikt meteen over een inkomen. Zonder geld geen toegang tot de ‘basisnoden’ zoals voedsel, water, verwarming, een bed enzovoort. Tweehonderd jaar geleden was er misschien nog de mogelijkheid om dat alles buiten verhoudingen van ruilwaarde om te bekomen. Tegenwoordig en dankzij de technologische ontwikkeling zijn we onvermijdelijk afhankelijk van het werk en de verhoudingen van ruilwaarde die er inherent aan zijn. Dankzij dus, omdat de technologie de diversificatie, specialisatie of opdeling (allemaal termen voor hetzelfde fenomeen) met zich meebracht. Een opdeling in de ruimtelijkheid waarbij een territorium afgebakend wordt, transportaders aangelegd, communicatielijnen getrokken, zones gecreëerd met elk een eigen welomschreven functie. In dit deel van de wereld zijn zelfs schijnbaar ‘wilde gebieden’, juist dat: schijn (is ‘natuurbeheer’ geen samengestelde tegenstelling?). Een opdeling in tijd waardoor uiteindelijk de ruilwaarde het ritme bepaalt van het leven. Van het werk, naar het vervoermiddel, naar de ‘vrije tijd’ (wat we daarmee kunnen aanvangen, hangt af van het werk: fysieke en mentale vermoeidheid, budget, deadlines tot de volgende werkdag…). Of van vakantie naar vakantie want wie heeft er genoeg geld om niet te hoeven werken? Alles met een tikkende klok die als een metronoom de maat aangeeft. Een opdeling in kennis want wat je leert, hangt af van het onmiddellijke nut, de bruikbaarheid om je ruilwaarde te vergroten. Enzovoort. Tot een opdeling in mogelijkheden (van zelfverwezenlijking); iedereen zijn eigen specialiteit, ieder zijn eigen rol. Kortom, een immense beperking van mogelijkheden, een verminking van het leven. Totaal tegengesteld aan de spoken van de verlichte, rationele geesten die de technologische vooruitgang verdedigden tegen de barbaren en achtergestelden die haar wilden vernielen omdat ze ze zagen voor wat ze is; een nieuwe onderwerping van het leven2.

 

Deze ‘vooruitgang’ wordt aangedreven door het kapitaal3 wat dus betekent dat ze op één doel gericht is; de verhoudingen van ruilwaarde laten doordringen in het gehele leven. Het werk is dus niet enkel gericht op de toegang tot de zogenaamde basisnoden (het overleven), maar ook op de toegang tot grote delen waar het sociale leven zich afspeelt en uiteindelijk het leven zelf (in haar meest beperkte betekenis; als alles voorbij het loutere overleven). Zonder geld kom je nergens meer. Zonder geld doe je niks. Maar het is niet enkel het resultaat van het werk, de ruilwaarde, die er toe doet. Het is ook het werk zelf als constructie van identiteit, van sociale rollen en van zingeving. Het is het werk zelf dat zin geeft aan het leven en niet het leven dat zin geeft aan het werk. Eigenlijk begint werk op zichzelf alsmaar meer de vormen aan te nemen van een ideologie.

 

Waarom zou werk geen zin kunnen geven aan het leven? Sinds het (naar de achtergrond) verdwijnen van de grote religieuze en politiek-economische ideologieën, heeft de mensheid misschien nood aan een nieuwe zingeving? En werken is misschien altijd al de essentie geweest van de oude ideologieën, toch voor het gewone klootjesvolk. Op dat gebied is de nieuwe ideologie meer egalitair, er is geen verantwoording meer voor een elite die zich enkel met de geestelijke vraagstukken mag belasten. Enkel het werk (en haar organisatie, natuurlijk) telt. En misschien is werken altijd de essentie geweest van de mensheid. Draait het niet allemaal rond creatie, de ontplooiing van capaciteiten, de zelfrealisatie?

 

Het werk is geen vrije activiteit die je invult naar eigen behoefte. Werk zit ingebed in een web van afhankelijkheden. Het is niet je eigen waardering die primeert, maar de waardering van de ruilwaarde. Eerst en vooral moet ze in relatie tot ruilwaarde kunnen uitgedrukt worden (dat geldt ook voor vrijwilligerswerk) en dan komt ook nog de hoogte van die waardering in rekening. De burgerlijke moraal waarin werken als een bewuste bijdrage aan de maatschappij wordt vooropgesteld, is dan ook meer mythe dan realiteit. Het is de inzetbaarheid, de nuttigheid van je capaciteiten die bepalen welk werk je uitoefent. Daarom dat zo’n arbeidsmoraal vaak niets anders is dan een slogan. Weinig werkende mensen vragen zich af wat hun bijdrage precies inhoudt, laat staan tot welke maatschappij ze nu juist bijdragen. Zij stellen zich tevreden met de ruilwaarde, de waardering die de maatschappij uitspreekt voor hun werk eerder dan de waardering die zij uiten voor de maatschappij.

 

In het werk als activiteit primeert dus de inzetbaarheid voor en de waardering van de maatschappij. De inzetbaarheid van je capaciteiten en niet de ontplooiing van je capaciteiten. Twee tegengestelde bewegingen die bizar genoeg vaak verward worden (maar waarschijnlijk ook vaak bewust). Je capaciteiten worden ingezet voor doelen waar je zelf geen vat op hebt en ze worden beperkt tot enkele specialiteiten en gestructureerd in een keurslijf. De ontplooiing van je capaciteiten daarentegen zou inhouden dat je zelf bepaalt hoe je je ontwikkelt; in welke richting(en) en in welk ritme. In de plaats van zelfrealisatie krijgen we zelfverminking. Een dramatische bonus is dat we ons gaan optrekken aan de maatschappelijke waardering voor die zelfverminking. We identificeren ons met ‘ons’ werk, ‘ons’ bedrijf. Een pervers soort klassenbewustzijn waarbij een zekere vorm van strijdbaarheid enkel nog opduikt wanneer die identiteit in het gevaar komt (door bedrijfssluitingen, maar evengoed overvallen op of directe acties tegen bedrijven). Het is in hetzelfde verminkende milieu dat sociale relaties vorm krijgen; (gefrustreerde) mensen verstrikt in autoritaire schema’s. Zelfs in de relaties tussen werkers die op dezelfde loonschaal zitten, worden hiërarchieën gereproduceerd. Zo’n relaties zijn geen vrije keuzes gebaseerd op een gemeenschappelijk idee of project, maar een realiteit opgedrongen door de noodzaak van werk. Iedereen die op de schoolbanken heeft gezeten, weet waar zo’n gedwongen sociale relaties tot kunnen leiden.

 

Werk is de organisatie van de afhankelijkheid. De afhankelijkheid van sociale relaties gebaseerd op ruilwaarde, van de economie, van de technologische vooruitgang, van deze maatschappij. Werk is de verminking van de capaciteiten, van de mogelijkheden tot de uitbouw van een eigen leven. Werk promoveert zichzelf alsmaar meer tot de ideologie van deze maatschappij. De vernietiging van het werk maakt dus integraal deel uit van het project voor de vernietiging van deze maatschappij.

 

 

 

 

Eindnoot: Het zal misschien sommige lezers tegen de borst stoten dat er in deze tekst geen onderscheid gemaakt wordt tussen arbeid en loonarbeid. Dat komt deels uit de wil om duidelijke taal te spreken en geen academische woordspelletjes op te zetten. Maar nog meer uit de gedachte dat het beschouwen van het werk als een apart domein al voortkomt uit een realiteit van uitbuiting. Het is het afbakenen van een apart domein dat ‘werk’ kwantificeerbaar maakt waardoor het een ruilwaarde kan toegekend krijgen. Een opdeling tussen werk en leven verdubbelen met een opdeling tussen arbeid en loonarbeid is eerder iets voor geschiedkundigen. Voor wanneer je een grens wenst te trekken tussen een kapitalistische periode (en dus ruilwaarde) en bijvoorbeeld een feodale periode (met belastingen of tienden). Gemotiveerd door anarchistische verlangens hecht ik meer belang aan de overeenkomsten tussen deze autoritaire systemen dan aan de verschillen (ongetwijfeld kan het soms toch van belang zijn om tot een begrip te komen van de specifieke verschillen – maar dat was duidelijk niet de opzet van deze tekst). Dit is mijn bescheiden mening en die kan waarschijnlijk tegengesproken worden met een bibliotheek aan politiek-economische traktaten. Maar zoals gezegd, heeft dat misschien eerder met de motivatie van de schrijvers ervan te maken (en die is vaak tegengesteld aan de mijne).

1Veel van de sloppenwijken (die een groot deel van de wereldbevolking verzamelen) leven op het afval van de kapitalistische wereld. Een integratie in het economische systeem is er niet aan de orde.

2Hier kunnen parallellen getrokken worden met onze tijden en nieuwe technologieën en ontwikkelingen op het vlak van communicatie, urbanisatie, transport… en alle ecologische ‘innovaties’.

3En kunnen we ons haar anders voorstellen? Als we ons de techniek weer willen toeëigenen, moeten we dan niet eerst de technologie vernietigen?

Vernietig het werk

Monday, August 12th, 2013

Werk is een onderwerp dat terug in de mode komt. Kranten, academische lezingen, pauselijke preken, verkiezingstoespraken tot en met artikels en pamfletten van anarchisten staan er vol van.

Dezelfde vragen keren altijd terug. Wat kunnen we doen aan de stijgende werkloosheid? Hoe kunnen we zin geven aan het teloorgegane professionalisme van jobs die de gevolgen van de neo-industriële ontwikkeling ondergaan? Welke alternatieven kunnen het traditionele werk vervangen? En tenslotte – zoals veel anarchisten denken – , hoe kunnen we werk afschaffen of het in ieder geval reduceren tot het noodzakelijke minimum?

Laten we er geen doekjes omwinden. Deze vragen interesseren ons niet. We hebben geen boodschap aan de politieke problemen van zij die werkloosheid beschouwen als een gevaar voor de democratie en de goede orde. We hebben geen nostalgie naar het teloorgegane professionalisme. We zijn zelfs nog veel minder geïnteresseerd in libertaire alternatieven voor somber fabriekswerk of intellectuele arbeid, die niets anders doet dan ongewild vooroplopen in het geavanceerde post-industriële project. We zijn ook niet voor de afschaffing van werk of voor een reductie van werk tot een minimum dat nodig is voor een zinvol en gelukkig leven. Achter al deze bedenksels steekt altijd de hand van zij die ons leven willen reglementeren, van zij die in onze plaats willen denken of beleefd suggereren dat we denken zoals zij.

Wij zijn voor de vernietiging van werk en dat is, zoals we zullen proberen aantonen, iets helemaal anders. Maar laten we dit ordelijk aanpakken.

De post-industriële maatschappij (waar we later zullen op terugkomen) heeft het probleem van de werkloosheid opgelost, althans binnen bepaalde grenzen, door de arbeidskrachten te verspreiden over verschillende flexibele sectoren die gemakkelijk te manoeuvreren en te controleren zijn. De sociale dreiging van stijgende werkeloosheid is in feite eerder theoretisch dan praktisch. Het wordt voorgesteld als een politieke hinderpaal en gebruikt om te voorkomen dat brede sociale lagen zich organiseren op een manier die de dogma’s van het neoliberalisme, vooral op internationaal niveau, in vraag zou kunnen stellen. Precies omdat arbeiders veel gemakkelijker te controleren zijn als ze geschoold zijn en gehecht zijn aan een werkplaats met vooruitzichten tot promotie in de productie-eenheid, dringt men er overal op aan om mensen werk te verschaffen en zo de werkloosheidcijfers te doen dalen. Niet omdat werkloosheid een risico inhoudt voor de productie, maar er gevaar schuilt in precies die flexibiliteit die nu onontbeerlijk is geworden voor de hedendaagse productie. Het feit dat de arbeider beroofd is van een vaste identiteit zou kunnen leiden tot sociale desintegratie, wat controle en beheersing op middellange termijn zwaar zou kunnen bemoeilijken. Het is daarover dat al die institutionele tamtam gaat.

Op dezelfde manier vereist het productieproces niet langer een hoog niveau van professionele training, tenminste voor de meerderheid van de arbeiders. De nood aan geschoolde arbeidskrachten is vervangen door een vraag naar flexibiliteit, met andere woorden, een groot aanpassingsvermogen om taken op zich te nemen die voortdurend veranderen en een bereidheid om van het ene bedrijf naar het andere te gaan. Bondig: arbeiders moeten zich aanpassen aan een veranderlijk leven in overeenstemming met de noden van de bazen. Dit krijgen we nu al vanaf de schoolbanken door onze strot geramd, in diezelfde klaslokalen waar vroeger institutionele culturele elementen werden aangeleerd die de technische basiskennis vormden waar de wereld van werk echt professionalisme uit kon distilleren. Het is niet zo dat er niet langer nood is aan een hoog niveau van professionalisme. Maar dit geldt enkel voor de paar duizend individuen die getraind worden tijdens postgraduate cursussen, vaak gefinancierd door de grote bedrijven zelf in een poging om mensen die geschikt zijn voor indoctrinatie en conditionering veilig te stellen.

Tot voor kort was de wereld van werk doordrongen met een ijzeren discipline: de assemblageband, de strikte controle door hoger geplaatste opzichters tot en met geheime dossiers en afdanking bij de minste afwijking van de norm. Je job willen houden betekende onderwerping, het verinnerlijken van een militaire mentaliteit, het leren van soms ingewikkelde, soms simpele procedures, ze toepassen en je ermee identificeren. Je ‘zelf’, je hele manier van leven en alles dat van enig belang was tot en met je ideeën en sociale relaties waren ondergeschikt en verbonden met je job. De arbeider bracht de meeste tijd door in de fabriek, maakte vrienden onder zijn collega’s en praatte over problemen op het werk tijdens zijn ‘vrije tijd’. Hij maakte gebruik van recreatieve faciliteiten die hem door het bedrijf aangeboden werden. Tijdens de vakantie ging hij weg met zijn collega’s en hun families. En om het prentje compleet te maken, organiseerde de bedrijven ook nog sociale evenementen en uitstapjes om de families samen te brengen. De kinderen gingen naar dezelfde school en erfden vaak de arbeidsplaats van de vader. Niet alleen de persoonlijkheid van de arbeider, maar ook die van zijn familie werd aangetast om de identificatie met het bedrijf compleet te maken. Werk was het alpha en omega van de arbeider. Herinner je bijvoorbeeld de tienduizenden Fiat-arbeiders uit Turijn die supporterden voor de voetbalclub Juventus, eigendom van Fiat baas Angelli. Deze wereld is nu voorgoed verdwenen. Er bestaan misschien nog wel wat overblijfselen van, maar het grootste deel is samen met de vaste uniformiteit ervan verdwenen. Die vergane wereld heeft plaatsgemaakt voor een provisionele en onzekere werkrelatie. De hoeksteen ervan is onzekerheid over de toekomst, en een gebrek aan scholing betekent een gebrek aan een basis om je leven als arbeider te plannen. Er blijft niets over dan genoeg te verdienen om de eindjes aan elkaar te knopen of om een lening af te betalen.

In het verleden probeerden we te vluchten voor werk door te zoeken naar alternatieve productiemethodes om zo onze creativiteit te heroveren die ons werd afgeperst door de mechanismen van het kapitalisme. We pasten het model van weigering van werk en sabotage van de productiebanden toe om het werktempo te vertragen en tijd te winnen op de vervreemding – al waren het maar een paar minuten. Zo had de tijd, ontrukt aan de waakzaamheid van de fabrieksopzichters, een zekere alternatieve waarde. We konden eventjes vrij ademen, ontsnapt aan de gevangenisatmosfeer van de fabriek of het kantoor. Zoals we zelf kunnen zien, heeft deze wereld bijna opgehouden te bestaan en zal het dezelfde richting blijven uitgaan in de nabije toekomst.

Meer nog. De oude omstandigheden verschilden niet zo veel van de primitieve fabrieksstructuren zoals de Britse textielproductie – op poten gezet met Brits kapitaal dat gedurende twee eeuwen piraterij werd opgestapeld. De arbeidskrachten die letterlijk het Engelse en Schotse platteland ontvluchtten, werden en masse opeengepropt. Maar onder deze omstandigheden was de smaak van gestolen tijd snel vergiftigd door het onvermogen er betekenis aan te geven buiten de werkomgeving. Met andere woorden, tijd werd herwonnen in termen van fysieke vermoeidheid, en niet omdat men de kennis of het verlangen had om iets anders te doen. En dit valt te wijten aan de vereenzelviging van de arbeider met zijn job, die hij een leven lang omhelsde. Zelfs de revolutionaire theorieën van het anarchosyndicalisme gingen niet in tegen deze fundamentele vaststelling. In plaats daarvan gaven ze aan de vereenzelviging van de arbeider met zijn job een libertaire kwalificatie en belaadden de syndicalistische organisatie met de taak de toekomstige vrije samenleving op te bouwen beginnende van de arbeidscategorieën die reeds bestonden.

Tot voor een paar jaar terug betekende de afschaffing van werk simpelweg de reductie van vermoeidheid, de creatie van aangenaam alternatief werk of, in de meest geavanceerde en in sommige opzichten utopische en denkbeeldige situaties, de vervanging van werk door spel. Een opslorpend spel met eigen regels dat aan het individu een identiteit als speler kan geven. Misschien kan men beweren dat het spel als logische categorie ver voorbij de gereglementeerde versie (bv. schaken) is gegaan tot aan het logische eindpunt van ludiek en individueel gedrag: het spel als uiting van gevoelens, als erotiek of seksualiteit, als vrije zelfexpressie door gebaren, manuele begaafdheid, kunst, denken of al deze elementen tezamen. De theoretisering van het spel was al begonnen met Fourier’s geniale intuïtie, vergelijkbaar met Bentham’s theorie dat het nastreven van persoonlijke belangen indirect en onvrijwillig leidt tot het nastreven van grotere gemeenschappelijke belangen. Het is zeker niet totaal onbelangrijk dat de reizende verkoper Fourier van zijn schat aan individuele ervaringen gebruik maakte om een ongelooflijk web van sociale relaties en affiniteiten te weven. Toch ontsnapt niets daarvan aan de fundamentele regels van werk bekeken vanuit de globale organisatie van controle en beheersing, zelfs al is het niet echt productie in de kapitalistische betekenis van het woord.

We kunnen dus vaststellen dat werk niet stelselmatig kan afgeschaft worden: we moeten het probleem benaderen op een destructieve manier. Waarom op een destructieve manier?

In de eerste plaats omdat het kapitalisme haar voorbijgestreefde structuren heeft ontmanteld en daarbij de identiteit aan de individuele arbeider als zijnde arbeider heeft ontnomen. Zo heeft het de arbeider tot ‘alternatief’ gemaakt en maakt het zich klaar om alle zaden van de uitwendige aspecten van formele vrijheid in hem te planten. Vrije meningsuiting en vrije keuze van kleding, een veelheid van jobs om uit te kiezen, niet te veel intellectuele inspanning, gestandaardiseerde veiligheidsprocedures die uitgelegd worden in eenvoudige handleidingen, een verlaging van het werktempo, robotisering van basisprocedures, stelselmatige scheiding tussen de verschillende aspecten van werk – allemaal in de richting van een nieuw model dat niets van zien heeft met dat van het verleden.

Aandringen op een herovering van de ontstolen tijd veronderstelt het uitvinden van een meeteenheid tezamen met alle andere eenheden die betrekking hebben tot de opschorting van werk, een begrip dat de arbeider moeilijk zou kunnen vatten. Eerder dan het verwerven van het vermogen om zich een project voor te stellen verschillend van werken voor derden, zou hij een groeiende paniek ontwikkelen. Vroegere revolutionaire theoretici hebben duidelijk aangetoond dat er in feite minder werk nodig is dan hetgeen je verricht voor een leefbaar loon. Deze analyses worden nu echter gebruikt door het post-industriële kapitaal zelf en worden vaak opgediept tijdens conferenties en meetings over de herstructurering van de productie.

Een reductie van arbeid zou dan de reductie van werk tot het minimum dat noodzakelijk is voor de productie van wat nuttig is betekenen. We kunnen deze theorie vandaag de dag niet omarmen aangezien die nu door het kapitaal zelf wordt bestudeerd. Alleen het tijdsschema waarbinnen dit tot stand moet komen verschilt, terwijl niets gezegd wordt over de methodes die gebruikt zouden worden. Strijden voor een reductie van werkuren, zelfs een aanzienlijke reductie van bijvoorbeeld twintig uur per week, betekent niets in revolutionaire termen omdat het de weg zou openen voor de oplossing van een aantal problemen van het kapitaal, wat zeker niet zou leiden tot de bevrijding van allen. Werkloosheid als een drukkingsmiddel, hoe argeloos dit nu ook uitwegen vindt in de talrijke versies van marginale arbeid, lijkt wel de enige factor te zijn die de kapitalistische productie stuwt in de zoektocht naar oplossingen om de werkuren te verminderen. Maar in een niet zo verre toekomst zou de nood tot het terugschroeven van de productie wel eens de reden kunnen worden voor het verminderen van de werkuren, vooral nu het internationaal militair evenwicht niet meer berust op twee tegengestelde supermachten.

Vrijwilligerswerk (waarover nog maar weinig is gezegd, alhoewel het een vraagstuk is dat onze aandacht zeker verdient) functioneert als een veiligheidssluis die, naast andere dingen, een oplossing zou kunnen bieden voor het probleem van de vermindering van de werkuren zonder zich te moeten bekommeren over hoe de massa’s, ontslagen van controle voor een derde van hun dag, hun nieuwe vrije tijd zouden doorbrengen. We zien dus dat werkloosheid niet langer de belangrijkste hindernis is die het huidige kapitalisme moet nemen, hoewel het er toch nog steeds mee verbonden is. Vrijwilligerswerk kan geïnstitutionaliseerd worden, daarna gerecupereerd worden als een projectmatig gebruik van de vrije tijd door bedrijven in structuren die speciaal voor deze taak tot leven zijn geroepen. Het post-industriële kapitalisme is dus een homogeen systeem waar het concept van een crisis in werkloosheid niet meer bestaat, omdat werkloosheid zelf een deel is geworden van het productieproces.

Het ‘alternatieve’ ideaal van een leven gebaseerd op de kunst om ‘bij te blijven’ is ook aan het verdwijnen. Kleinschalig handwerk, kleine zelfbeheerde ondernemingen, straatverkoop, halskettingen,… Talloze menselijke tragedies hebben zich afgespeeld in mistroostige bedompte ateliers gedurende de voorbije twintig jaar. Veel echte revolutionaire sterkte werd opgeslokt door illusies die niet een normale hoeveelheid arbeid nodig hadden, maar meer uitbuiting, zoveel te meer omdat het was verbonden met de individuele wil om voort te doen en aan te tonen dat het ook zonder de fabriek mogelijk was. Nu, met de herstructurering van het kapitalisme en de nieuwe omstandigheden die eruit voortspruiten, stellen we vast dat dit ‘alternatief’ model precies datgene is wat op institutioneel niveau wordt voorgesteld om door deze periode heen te komen. Zoals altijd zien ze hoe de wind waait. Andere potentiële revolutionaire krachten sluiten zichzelf nu op in elektronische laboratoria en overladen zichzelf met werk in donkere, bedompte kleine werkplaatsen. Zo geven ze te kennen dat het kapitaal hen weerom heeft verslagen.

Als we proberen het probleem samen te vatten in één simpele formule, zouden we kunnen zeggen dat als werk ooit een sociale identiteit verschafte, die van ‘arbeider’ om precies te zijn, die samen met de identiteit van ‘burger’ het perfecte subject schiep, elke ontsnapping een waarlijk revolutionaire poging was om uit deze wurggreep te breken. Vandaag, terwijl het kapitaal aan de arbeider niet langer een specifieke sociale identiteit geeft maar hem probeert te gebruiken op een gedifferentieerde manier, zonder vooruitzichten en zonder toekomst, is de enige strijd tegen werk die overblijft de strijd om werk te vernietigen om zo een vermogen tot eigen projecten en tot een eigen toekomst te verwerven, en een sociale identiteit te ontwikkelen in conflict met de uitroeiingspogingen die nu worden ondernomen door het post-industriële kapitaal.

De meeste strategieën die zelfbewuste arbeiders in de voorbije decennia hebben gebruikt tegen brutale en rechtstreekse uitbuiting – waar honderden pagina’s over geschreven zou kunnen worden – zijn nu voor het kapitaal zelf normale procedures geworden. Het is nu het kapitaal dat suggereert – als het het al niet oplegt – om de werkeenheden op te splitsen, om de werkuren te reduceren en te flexibiliseren, om de productie te baseren op zelfbepaalde projecten en participatie in het beslissingsproces. Het kapitaal zelf stuurt aan op werknemers die beslissingen nemen over bepaalde delen van de productie, op autonome werkeilandjes binnen het bedrijf die elkaars klanten worden, op kwaliteitscompetitie en al de rest. Deze neveneffecten nemen de plaats in van de oude, monolithische uniformiteit van werk. Ze bereiken niveaus die niet langer controleerbaar zijn door het individuele bewustzijn in de enge zin van het woord. Met andere woorden, de individuele arbeider wordt voortdurend geconfronteerd met de mogelijkheid in een valstrik geduwd te worden. En dan rest hem niets meer dan zijn eigen strijdbaarheid (in feite niets meer dan potentiële strijdbaarheid) af te zwakken om toch maar enkele toegevingen gedaan te krijgen. En als deze arbeiders ooit vastberaden en zelfbewust waren en als een deel konden gezien worden van de sterke strijdbeweging tegen werk, zijn ze nu niet meer dan een ander aspect van werk. En dan nog het aspect dat de meeste kenmerken van recuperatie en controle in zich draagt.

Als we met en tijdens onze levens willen spelen, moeten we leren hoe te spelen. We moeten de regels van het spel zelf maken zodat ze duidelijk zijn voor ons, maar onbegrijpelijke labyrinten voor anderen. We kunnen niet simpelweg stellen dat een spel met regels nog altijd werk is (wat juist is, zoals we al zeiden) en dat als we de regels laten varen, het spel vrij en daarom libertair wordt. De afwezigheid van regels is geen synoniem voor vrijheid. Regels die zijn opgelegd door controle en sancties zijn slavernij. En werk is dit geweest en kan nooit iets anders zijn, omwille van alle redenen die we net gezien hebben en alle redenen die we nog zijn vergeten. Maar de afwezigheid van regels zou wel eens een andere, misschien ergere, vorm van tirannie kunnen worden. Als vrije overeenkomst een regel is, dan wil ik die naleven en ik verwacht van anderen, mijn kameraden in de overeenkomst, dat zij dat ook doen. Vooral wanneer het het spel van mijn leven betreft en mijn leven op het spel staat. De afwezigheid van regels zou me in de greep van de tirannie van de onzekerheid brengen. Misschien een spannende dosis adrenaline voor één dag, maar waarschijnlijk niet erg aangenaam voor de rest van mijn dagen.

Meer nog. Vrij gekozen regels construeren niet alleen mijn identiteit, mijn relatie met anderen, maar ook mijn individueel zelfbewustzijn en mijn verlangen om te groeien naar andere individuen, mijn verlangen om te leven in een wereld van andere vrije en levenskrachtige wezens die in staat zijn om voor zichzelf te beslissen. Zeker in een tijd waar er de aanzet wordt gegeven in de richting van een illusoire vrijheid van afwezigheid van rigide regels, tenminste in de wereld van de productie. Om niet bedrogen te worden door gereduceerde en flexibele werkuren, betaalde exotische vakanties en om niet verrukt te zijn door loonstijgingen, vroegtijdige pensionering of vrije financiering van individuele bedrijven, is het noodzakelijk dat ieder een eigen project voor de vernietiging van werk uitdoktert. Het is niet voldoende om gewoon de schade te proberen beperken.

Hieronder een aantal ideeën die schijnbaar achterhaald waren, maar terug actueel zijn.

Een mentaliteit kan je niet vernietigen. De beroepsmentaliteit zoals die tot uiting komt in partijen en vakbonden – zelfs de anarchosyndicalistische – kan niet van buitenaf vernietigd worden. Zelfs niet door sabotage. Sabotage werd gebruikt als intimidatie, als een hint over iets dat voorbij de staking ging, als een manier om te laten weten dat je meer vastberaden was dan anderen, maar toch bereid was om de aanval op te schorten op het moment dat de eis werd ingewilligd.

Maar sabotage is nog steeds vernietigend. Sabotage schaadt de winst niet indirect zoals de staking, maar raakt de structuur direct. Of dat nu de productiemiddelen dan wel de eindproducten zijn, maakt geen verschil. Het betekent dat het verder, voorbij de werksituatie, gaat. Sabotage slaat niet zozeer toe om iets specifiek te bereiken, veeleer – en ik zou zeggen vooral – om te vernietigen. En het object dat vernietigd dient te worden, ook al is het eigendom, is werk als je erover nadenkt, productiemiddel dan wel eindproduct. Nu begrijpen we pas de angst die vele arbeiders voelden voor sabotagedaden. En daarmee bedoel ik de arbeiders die hun sociale identiteit kregen van hun levens van totale afhankelijkheid. En die identiteit kon niet zo gemakkelijk uitgeroeid worden. Ik heb mensen in tranen zien uitbarsten voor de poorten van hun fabriek die was aangevallen en gedeeltelijk vernietigd. Zij weenden omdat zij een aanzienlijk deel van hun leven zagen aangevallen en vernietigd worden. En dat leven, hoe arm en miserabel het ook was, was het enige dat ze hadden, het enige waar ze ervaring mee hadden.

Om aan te vallen heb je natuurlijk een project nodig, een identiteit die projectmatig is uitgewerkt. Je hebt een idee nodig van wat je wilt doen, te meer nog als je dit als een spel beschouwt en het wilt doormaken als een spel. Sabotage is een fascinerend spel, maar het kan niet het enige zijn dat je wil spelen. We moeten een veelheid aan spellen tot onze beschikking hebben. We moeten gevarieerde spellen hebben, spellen die vaak in contrast staan met elkaar, gericht op het mijden van monotone regels die gewoon een nieuwe, saaie job zouden worden. De liefde bedrijven is ook een spel, maar je kan het niet van ‘s morgens tot ‘s avonds spelen zonder het te banaliseren, zonder in een slaperige roes terecht te komen die ons wel een goed gevoel geeft, maar ons tegelijkertijd verveelt en onszelf nutteloos doet voelen.

Geld nemen waar het gevonden kan worden is ook een spel. Het is een spel met eigen regels dat kan degenereren in professionalisme als een doel op zichzelf. Het wordt dan niet meer dan een voltijdse job met alles dat erbij komt kijken. Maar het is een interessant – en nuttig – spel in het perspectief van een gegroeid bewustzijn dat de contradicties van het consumentisme dat altijd klaar staat om alles dat je van de economie hebt afgepitst te verteren, weigert. Opnieuw is het noodzakelijk om morele barrières die ze in ons gebouwd hebben te overwinnen. We moeten ons over het probleem heen zetten. Iemands eigendom nemen brengt veel risico’s met zich mee, ook voor een revolutionair. Niet alleen wettelijke risico’s in de enge zin van het woord, maar in de eerste plaats morele risico’s. Duidelijkheid is hier belangrijk, aangezien het gaat over het overwinnen van dezelfde obstakels die de oude arbeider in tranen deden uitbarsten voor de poorten van de vernietigde fabriek. Het idee dat eigendom heilig is hebben ze in ons laten doordringen vanaf onze geboorte. Het is dan ook niet gemakkelijk om onszelf hiervan te bevrijden. We geven er de voorkeur aan ons een leven lang te prostitueren bij de baas en tenminste een zuiver geweten te hebben aan het eind van de dag. We voelen dat we onze taak hebben volbracht en naar ons klein vermogen hebben bijgedragen tot de productie van het nationale inkomen – dat natuurlijk terecht komt in de begerige handen van de politici die de bestemming van de natie in gedachten houden, die elk scrupule over het nemen van wat wij met veel moeite hebben geproduceerd al lang geleden van zich hebben afgezet.

Maar het essentiële onderdeel van elk project dat gericht is op de vernietiging van werk is creativiteit op het hoogst mogelijke niveau. Wat zouden we kunnen doen met het geld van alle banken die we zouden hebben kunnen overvallen, als het enige waar we aan kunnen denken het kopen van een sportauto of een villa, het uitgaan in luxe-nachtclubs, het vullen van onze levens met duizenden nutteloze behoeftes en ons doodvervelen tot de tijd komt om de volgende bank te overvallen? Dit zijn dingen die veel van de bankovervallers die ik ontmoet heb in de gevangenis doen. Laat alle kameraden die nooit geld hebben gehad en denken dat dit dé manier is om hun grillen te bevredigen maar doen. Ze zullen dezelfde ontgoocheling meemaken die ze bij elke andere job zouden meemaken. Een job die op korte termijn dan misschien wel minder lucratief is, maar alleszins minder gevaarlijk op lange termijn.

De weigering van werk als niets meer dan een lusteloze aanvaarding van non-activiteit zien, is het resultaat van het foute idee dat werkslaven hebben over anderen die nog nooit in hun leven gewerkt hebben. Deze laatsten, de zogenaamde geprivilegieerden omwille van hun geboorte, de erfgenamen van fortuinen, zijn bijna altijd onvermoeibare werkers die al hun sterkte en verbeelding in de strijd werpen om anderen uit te buiten en nog meer rijkdom en prestige te accumuleren dan ze al hadden. Zelfs als we ons zouden beperken tot de grote verspillers van erfenissen waarvoor de tabloidpers hemel en aarde verzet om toch maar een foto vast te krijgen, dan nog zouden we moeten toegeven dat ook deze vreselijke soort zich dagelijks afbeult. Ze zijn voortdurend bezig met hun tere sociale relaties of met hun angsten voor agressie en kidnapping. Dit is ook werk, dat uitgevoerd wordt onder alle regels van verplichte activiteit. Het is een echte job, waarbij de bazen van deze uitbuiters vaak hun eigen lusten en angsten zijn.

Maar ik denk niet dat velen onder ons de weigering van werk kunnen beschouwen als een loutere aanvaarding van dodelijke verveling van het niets-doen. Een niets-doen waarbij we heel de tijd bedacht zijn op valstrikken van anderen, die ons misschien zouden proberen te overtuigen iets te doen langs de weg van sollicitaties of vleierijen, misschien zelfs in de naam van een ideaal, persoonlijke affectie of vriendschap of wie weet welk duivels bedenksel dat onze totale inertie zou kunnen bedreigen. Zo’n situatie zou compleet zinloos zijn.

Integendeel, ik denk dat de weigering van werk in de eerste plaats kan gezien worden als een verlangen om te doen wat je het liefst doet. Met andere woorden: de transformatie van verplicht ‘doen’ in vrije actie. Vele jaren geleden heb ik hierover een lang artikel geschreven in Pantagruel, dat op verschillende punten nog steeds geldig is. Maar deze voorwaarde, vrije actie, is niet voor eens en voor altijd gepland en uitgestippeld. Het is geen deeltje van een situatie die buiten ons bestaat, noch is het iets dat ons in de schoot wordt geworpen zoals een erfenis of de buit van een geplunderde bank. Zulke voorvallen kunnen een gelegenheid zijn, een – gezocht of niet, gewild of niet – accident dat een lopend project kan versterken. Maar het zijn zeker geen voorwaarden voor vrije actie, geen omstandigheden die vrije actie vastpinnen en determineren. Als we geen project hebben in termen van leven, een projectmatigheid in de meest volledige zin van het woord, dan zal geen enkele hoeveelheid geld ons bevrijden van de noodzaak van werk. De noodzaak om ten koste van alles te ‘doen’ wordt gestuwd door een nieuwe soort van ontbering. Ditmaal geen armoede maar verveling of pogingen tot het verwerven van sociale status.

Dit dilemma kan enkel opgelost worden door je eigen creatief project te bedenken. Of om het anders te formuleren: door na te denken over wat je wil doen met je leven en de nodige middelen zoeken om dat te verwezenlijken – zonder te werken. Als we werk willen vernietigen, zullen we wegen van individueel en collectief experimenteren moeten bouwen zonder rekening te houden met werk. Het enige dat ons nog te doen staat met werk, is het wegvagen uit de realiteit van wat mogelijk is.

 (Alfredo M. Bonanno, 1994)

Asymmetrie

Monday, August 12th, 2013

Wat betekent één dienstweigeraar tegen een industrie van wapenfabrieken, beveiligingsagenten, hoogtechnologische controlemechanismes, logistieke ondersteuning die miljarden ponden, dollars, euro’s verzetten.

Wat kan één steen verrichten tegen een bataljon van ingepakte en afgeschermde agenten met een arsenaal van dodelijke en minder dodelijke wapens.

Wat is één pamflet in een stroom van informatie, opinie, propaganda die enkel de onvermijdelijkheid van deze wereld lijkt te willen bevestigen.

Het is een oorlog die op voorhand verloren is.

Het is een conflict waarin je met lege handen staat tegenover een tot de tand bewapende vijand.

Het is niet hopeloos, het is suïcidaal.

//

Tenzij het conflict zich niet daar bevindt waar we haar menen waar te nemen.

Als we weigeren om mee te marcheren in deze maatschappij.

Als we een steen in de hand nemen om ons te verzetten.

Als we woorden op een papier zetten om de dialoog aan te gaan met andere (potentiële) rebellen.

Dan zijn dat allemaal daden waarmee we zelf inhoud geven aan het leven. Het zijn stuk voor stuk stappen op een pad met vrijheid als kompas.

Geen enkele militaire kracht kan dat verhinderen. Er zijn geen overwinningen te behalen of verliezen te incasseren omdat we geen territorium te veroveren hebben of geen macht over anderen te grijpen.

Daarom is dit een asymmetrisch conflict. Niet omdat in de optelsom van middelen de autoriteit altijd zal triomferen en elke tegenstand ridicuul lijkt.

Omdat wat wij willen zich op een totaal ander terrein bevindt dan datgene waarop de autoriteit zich begeeft.

Door deze ongerijmde kracht zullen de tegenstanders van de autoriteit altijd gebruik kunnen maken van hun creativiteit om haar te dwarsbomen. De getrainde ordetroepen van de staten moeten regelmatig de slagen incasseren van ongetrainde en amper bewapende ex-onderdanen.

Deze “tactische successen” zijn de welgekomen neveneffecten van de keuze voor de opstand dat zich als een virus verspreidt langs de daden en woorden van haar protagonisten en altijd andere individuen zal blijven besmetten.

Dit is een asymmetrisch conflict omdat wat ik wil vreemd is aan de wereld van de autoriteit. Omdat ze mij nooit zal kunnen geven wat ik wil, noch zal kunnen afpakken.

In de beklaagdenbank…

Monday, August 12th, 2013

 

Terwijl de winkeliers van Parijs,

die ochtend hun etalages schikten,

zeiden ze tot zichzelf

met hun robuust gezond verstand:

– Er bestaat geen twijfel over, ze willen de fundamenten

van onze honderdjarige monumenten ondermijnen,

we staan tegenover een nieuw complot.

Kom, kom, flinke winkeliers!

Jullie dwalen over de vlaktes van het absurde.

Denk er even over na dat de samenzwering

waarvan jullie spreken niet nieuw is;

het omverwerpen van de vermolmde gebouwen

van de maatschappij die wij haten,

wordt al lang voorbereid.

Het is ons complot van altijd.

Zo D’Axa, 1892

 

 

Repressie, waar heb je het over ?

We leven in een wereld waar elke maatschappelijke structuur, elk mechanisme, elke sociale verhouding ook een repressieve functie heeft. Je zou niet al te veel moeilijkheden hebben om aan te tonen dat de strikt repressieve krachten (politie, leger, het gerecht en haar gevangenissen) in feite slechts het topje van de ijsberg zijn in verhouding tot het geheel van de onderdrukkende maatschappij. Als we repressie omschrijven als de beweging die ons verhindert, ons ontmoedigt en ons straft om dingen te doen die riskeren de economische, sociale en morele orde te verstoren, valt gemakkelijk te zien hoe alle democratische instellingen de sociale zelforganisatie verhinderen, hoe het ideaal van een liefde in dwangbuis de affectieve banden zonder teugels verhindert en hoe de economie elke poging om het geld uit je leven te verbannen bestraft. Repressie kan dus niet herleid worden tot de simpele gewapende arm van de overheersing, zelfs niet op het moment wanneer die aanklopt bij de subversievelingen.

Wanneer die gewapende arm dan toeslaat met haar arsenaal aan justitie, gevangenis en politie, is dat niet alleen een poging van de staat om de verspreiding van subversieve ideeën en praktijken te remmen of enkele storende elementen “buiten omloop” te stellen. Ze probeert ons op die manier ook mee te sleuren naar het steriele terrein van de botsing tussen de strikt repressieve krachten en de subversieve stroming. Deze botsing is zeker onvermijdelijk, maar riskeert ons halt te doen houden tegenover één enkel obstakel (de repressie tegen kameraden) in plaats van te blijven hollen “in alle richtingen”. De specifieke repressie tegen kameraden tegengaan op het terrein dat zijzelf stelt, komt dan neer op het graven van je eigen graf.

Waarom zou de repressie die ons raakt immers los staan van de repressie die de maatschappij in het algemeen treft? Ja, je zou kunnen zeggen dat niet iedereen verborgen camera’s bij zich thuis aantreft, maar dat mag ons niet doen vergeten dat de camerabewaking intussen zowat overal is. Ja, je zou kunnen zeggen dat niet iedereen zich te verdedigen heeft tegen aanklachten van terroristische, subversieve,… vereniging, maar is het soms niet waar dat brede sociale lagen aan de lopende band veroordeeld worden, hetzij door een rechter, hetzij door de instellingen van de economische, sociale en morele orde, omdat het feit dat ze proberen leven, of zelfs simpelweg bestaan, reeds aanleiding geeft tot een permanente repressie? Het is niet moeilijk om te voorzien dat in de huidige wereld die alsmaar onstabieler wordt, waar de sociale spanningen alsmaar minder beheersbaar lijken te worden zoals ze dat konden zijn in het recente verleden, de repressie als geheel zal toenemen. De bouw van allerlei soorten nieuwe gevangenissen is slechts het erg zichtbare teken aan de wand van een tendens die alsmaar harder waait.

De sociale gevaarlijkheid

Maar laten we ons nu wagen op het terrein van de specifieke repressie tegen de autonome strijden en de individuen die vechten voor vrijheid. Soms kunnen arrestaties van kameraden, de repressie van een strijd, de verspreiding van amper verhulde dreigementen tegen degenen die niet bereid zijn om de oorlogsbijl te begraven, ons ertoe brengen om te geloven dat we gevaarlijk zijn. Gevaarlijk voor de gevestigde orde, geklasseerd zoals het anarchisme sinds enkele jaren in België “als de belangrijkste en meest verspreide dreiging voor de veiligheid van het land”, op de goede weg want voorwerp van repressie? Zulke opvattingen komen eenvoudigweg voort uit het gebrek aan standvastigheid inzake de eigen ideeën, uit een ontbreken van perspectieven, want uiteindelijk doen ze niets anders dan de woorden van de overheersing voor eigen rekening nemen. In omgekeerde zin is het jammer genoeg niet zeldzaam om vast te stellen dat binnen de subversieve stroming zelf, geruchten de ronde gaan over bepaalde plekken, over bepaalde kameraden, over bepaalde strijdterreinen die gevaarlijk zouden zijn, die beter vermeden kunnen worden, die de repressie aantrekken en nog meer van dat soort dommigheden. In beide gevallen wordt dezelfde “maatstaf” gehanteerd: die van de heersende moraal en de van kracht zijnde wetten. Of erger nog, een “militaire maatstaf” die de subversie beschouwt als de som van aanvallen die toe te schrijven vallen aan deze stroming of die tendens; een maatstaf die ergerlijk genoeg niet zo zeldzaam is, niet bij de legalisten en de reformisten, noch bij de autoritaire “subversievelingen”. Hoe ging het ook al weer, dat gewraakte citaat, “Vuurvliegjes zie je omdat ze ’s nachts vliegen. Anarchisten geven licht in de ogen van de repressie omdat de maatschappij zo grijs is als de pacificatie. Niet het vuurvliegje, maar de nacht is het probleem.”

Het gevaar en de gevaarlijkheid zitten elders. Het is de ondergrondse dreiging die de eeuwen en alle gezichten die de overheersing heeft aangenomen doorloopt: de dreiging van een sociale ontploffing, van de subversie van het bestaande. Het is zinloos en het doet ook afbreuk aan je waardigheid om te verbergen dat de activiteiten en ideeën van anti-autoritaire subversievelingen erop gericht zijn om de subversie, en dus de nodige, noodzakelijkerwijze gewelddadige opstand die de wetten en moralen met de voeten treedt, aan te moedigen, te doen uitbreken, te verdedigen, te verspreiden. En de staat probeert hetgeen haar in gevaar brengt te onderdrukken, vervolgen, verstikken. De dreiging of het gevaar zijn dan ook niet een honderdtal anarchisten, maar de altijd mogelijke en onvoorspelbare verspreiding van de subversieve ideeën en praktijken die ze dragen. De dreiging, de gevaarlijkheid, dat is de besmetting die geschiedt of op z’n minst altijd mogelijk blijft. Vandaar dan ook de evidentie dat de beste solidariteit bestaat uit de voortzetting van de verspreiding van subversieve ideeën en praktijken, voorbij elke juridische of statelijke vervaldatum. En ook dat de beste verdediging tegen de repressie niet de vorming is van één of andere denkbeeldige macht die er het hoofd aan zou bieden (in de logica van de symmetrische botsing, doordrongen van een militaristische en hiërarchische visie op de subversie), dat het niet simpelweg (of beter, zozeer) een kwestie is van zich technieken en trucjes toe te eigenen om de repressie te omzeilen, maar wel degelijk de strijdperspectieven, de uitgediepte ideeën, de sociale zoektocht naar medeplichtigen in de weigering van en de aanval tegen deze wereld. In feite zouden we de kwestie kunnen extrapoleren om haar beter te vatten: kan een opstand (in de anarchistische betekenis van de term, het is te zeggen, als sociale gebeurtenis) op militaire wijze door de repressieve krachten bedwongen worden? Hangt de “slaagkans” van een opstand af van het aantal wapens en “troepen” die tot onze beschikking staan? Of vallen de redenen voor de “nederlagen” van opstanden eerder te zoeken in het gebrek aan anti-autoritaire perspectieven, in het gebrek aan “standvastigheid” van de weigering van elke soort van chef of nog, in de angst voor het onbekende van de vrijheid? De repressie van opstanden, net zoals de ontketening ervan; de repressie van opstandelingen, net zoals de besmetting van het sociale weefsel door hun ideeën en praktijken, is nooit slechts een militair feit, maar wel degelijk voor alles een sociale aangelegenheid. En er zijn niet weinig consequenties die voortkomen uit een dergelijke anti-autoritaire visie op deze kwestie die in al haar aspecten en alles bij elkaar genomen, uiteindelijk die van de revolutionaire transformatie van het bestaande is.

In de beklaagdenbank…

Vele mensen beschouwen justitie (de wetten, tribunalen en processen) uitsluitend als een instelling, als een machtsbastion in het sociale moeras. Elke instelling baseert zich evenwel in gelijke, of zelfs grotere mate, op de sociale instemming. Ze zijn uitdrukkingen van de bestaande sociale verhoudingen, of beter nog, ze zijn sociale verhoudingen. De staat, vanuit subversief gezichtspunt, is niet exterieur aan het sociale weefsel, ze maakt er deel van uit net zoals ze het op haar beurt structureert. De staatsmacht grijpen betekent dus de sociale verhoudingen die er de basis van zijn en er uit voortvloeien willen behouden; de staat vernietigen betekent een andere basis, een ander fundament (vrijheid) zoeken voor de sociale verhoudingen. Het geld kan als instelling slechts bestaan omdat de hele maatschappij er waarde aan toekent; en in omgekeerde richting conditioneert het geld de verhoudingen tussen de mensen. Een meer eerlijke herverdeling van het geld zou in essentie niets wijzigen aan de verhoudingen die het bestaan ervan genereert, het geld verbranden betekent een begin maken met de opbouw van een wereld waar de economie niet langer de verhoudingen tussen de mensen bepaalt, of beter, waar de tirannie van de economische logica (commercie, werk, accumulatie, productivisme) teruggedreven wordt. De penetratie van de koopwaar in alle sferen van het leven geeft trouwens nog een ander prangend voorbeeld van het samenvallen van de repressieve structuren en de sociale verhoudingen zoals ze vandaag zijn.

Nu we deze premisse gemaakt hebben, zullen we eventjes op de beklaagdenbank gaan zitten. Hoe kan men beweren dat in de rechtbank (inzake onze houding) niets van belang is zonder tegelijkertijd ook de poorten open te zetten voor beweringen dat in eender welke structuur van de maatschappij, niets van belang is? Als de rechtbank, net zoals de fabriek, het gemeentehuis of de familiale haard allemaal repressieve structuren in het sociale weefsel zijn, wordt het een onhoudbare positie om te beweren dat onze houding, onze activiteit en onze ideeën er van geen tel zijn. Tegenover een rechter beweren dat het je spijt gevochten te hebben voor de vrijheid verschilt fundamenteel niets van aan een man die ons mishandelt te zeggen dat we van hem houden – hetzij je natuurlijk gelooft dat de subversie een kwestie is van pose, camouflage, postiche, achterbaksheid. Afzien van ideeën in naam van tactiek en strategie (en dus voorbij de eventuele vereisten die bepaalde activiteiten kunnen vragen, zoals bijvoorbeeld het verwezenlijken van een sabotage, het leven in de clandestiniteit of de noodzakelijke ‘geheimhouding’ rond bepaalde activiteiten), zowel in de rechtbank als in de straat, staat gelijk aan ze te ontdoen van hun subversieve potentie, ze van hun slaghoedje te ontdoen – exact datgene wat de repressie probeert te bekomen. Dit gezegd zijnde, zijn er uiteraard geen recepten of axioma’s die toegepast of gerespecteerd moeten worden in de confrontatie met de rechtbank, er is slechts de coherentie tussen wat je denkt en je houding, tussen wat je verlangt en hoe je strijdt. Deze coherentie is slechts totaal in de zin dat onze individualiteit een totaaleis is. Ze is met andere woorden een permanente spanning die op hetzelfde ritme klopt als het leven zelf. Al de rest is niets anders dan het afval van de politiek.1

Zeggen dat wij geen “schuld” noch “onschuld” erkennen, dat we elke rechter, elke rechtbank weigeren omdat we vijanden zijn van alle wetten en dus vóór elke overtreding die ons vrijheidsverlangen ons ingeeft, is dus zeker geen tactisch spelletje, maar juist een uitdrukking van deze spanning naar coherentie. De solidariteit houdt dan ook op een simpele anti-repressieve reflex te zijn en wordt het schrikbeeld van een medeplichtigheid, in de zin dat we allen “schuldig” zijn aan onze ideeën en aan de praktijken die eruit voortvloeien.

De vriend van mijn vijand kan nooit mijn vriend zijn

Als justitie niet beschouwd wordt als een sociale verhouding zoals alle andere sociale verhoudingen, worden er uiteindelijk de meest ranzige tactische spelletjes ten berde gebracht. Het is overbodig om te benadrukken dat er tijdens de meeste processen maar erg weinig mensen zijn die justitie proberen te verwerpen, die tegenover de rechter weigeren hun waardigheid te begraven, die op geen enkele manier willen verklikken (en in vele gevallen betekent dat ook om te weigeren of men al dan niet een bepaald feit begaan heeft).

Jammer genoeg is het niet zeldzaam dat het er op dezelfde manier aan toegaat wanneer de verklaarde vijanden van de sociale orde voor de rechtbank komen, of op straat komen. Die twee scheiden zou ons trouwens eens te meer op het steriele terrein brengen (steriel, op z’n minst voor degenen die de vernietiging van alle macht willen) van het opportunisme en de politiek. Je ziet dan bijvoorbeeld dat de coherentie van de weigering om een verbond te sluiten en het op akkoordjes te gooien met filo-institutionele of autoritaire politieke krachten, “provisoir” begraven wordt in naam van de druk op de rechter, de nood aan een brede en diverse solidariteit, de morele chantage om de kameraden tegen elke prijs uit de gevangenis te doen komen (maar, als we een beetje gemeen zijn, zonder daarvoor zelf je eigen vrijheid op het spel te zetten). Plots worden de vurige kritieken op “rechten” en “plichten” ingeruild voor onverteerbare allianties met een of andere liga van de mensenrechten; wordt de negatie van de economie en het geld opzijgeschoven voor de verwelkoming van de steun van een vakbond, die manager van de sociale conflictualiteit en de arbeidskrachten; wordt de weigering van het spektakel en de vertegenwoordiging omgetoverd tot samenwerking met een journalist “die druk zal uitoefenen” of tot aanvaarding van de bestaande rollen (ieder op zijn plaats en klaag democratisch aan, de middelen liggen voor je) door bijvoorbeeld een “open brief” te publiceren in een officiële krant. Wat valt daarop te zeggen? De autoriteit kan nooit bestreden worden met autoritaire middelen, ziedaar een simpele frase die nooit aan actualiteit zal inboeten.

Het spreekt trouwens voor zich dat je in zulke zoektocht naar allianties, niet alleen je eigen ideeën en strijdparcours die zich afgetekend hebben en nog zullen aftekenen verkracht, dat je je niet alleen alle mogelijkheden tot ontmoeting en medeplichtigheid op sociaal vlak hypothekeert (de uitgebuiten zijn erg gewend aan hypocrisie, maar het is zeker geen vruchtbare grond voor ontmoeting en gemeenschappelijke strijd onder rebelse individuen), maar dat je je ook onherroepelijk op een terrein plaatst dat voor vrijheid is als olie voor de zee: de politiek. Zich inlaten met de politieke en haar misselijkmakende allianties, haar delegaties, haar handelen “met dichtgeknepen neus”, haar moderatie naar het “minst erge”, haar hemeltergende opportunisme, staat lijnrecht tegenover zich begeven op die terreinen waar de subversie zou moeten gebracht worden: in de straat, onder de uitgeslotenen, de uitgebuiten en de rebellen, om de bevrijdende ideeën te verspreiden, de revolte aan te moedigen en alsmaar dodelijkere aanvallen tegen de sociale orde te overwegen. Hoe weinig interessant is het om je tijd en energie te verspillen in discussies met politieke haaien, autoritaire bedriegers, schaapachtige volgelingen van ideologieën, legalisten met hun monden vol kadavers; hoe verkieselijker is het avontuur om de subversie te brengen naar het hart van explosieve sociale situaties, ver van alle bemiddeling en vertegenwoordiging. Het eerste perspectief mondt onvermijdelijkerwijze uit op bijeenkomsten, verward op vlak van inhoud en over het algemeen demoraliserend, voor de rechtbank; het tweede trekt erop uit om een episode van specifieke repressie tegen kameraden en strijden om te vormen tot een zoveelste lont om het sociale kruitvat in de lucht te doen vliegen.

 

Vroeg of laat

Het is zinloos om struisvogel te spelen: vroeg of laat zal elk revolterend individu en elke autonome strijd botsen op de repressie, hetzij door de slagen te incasseren, hetzij door terug te deinzen tegenover de dreiging van die slagen. Het is dus zeker van belang om de repressie (in de meest brede zin van het woord) in het achterhoofd te houden, erover te discussiëren en de ideeën en perspectieven uit te diepen, je er technisch op voor te bereiden, maar altijd door het te verbinden met de sociale verhoudingen en de spanningen en conflicten in hun schoot. Evenmin bestaat er twijfel over de noodzaak om de materiële steun aan aangehouden of opgesloten kameraden te organiseren, zonder dat die evenwel het kader overschrijdt van de eenvoudige technische kwestie die ze is.

De repressie begrijpen en blijven beschouwen als eenvoudigweg een obstakel, en niet als een onoverkomelijke muur (en nog minder als de voornaamste muur), is zeker geen makkelijke opgave. En hier hebben we het niet louter over de jaren die we mogelijks in de bak zullen doorbrengen, maar ook over alles wat te maken heeft met de “preventieve” repressie, de surveillance en de vervolging in de brede zin van het woord. Vanaf vandaag en waarschijnlijk morgen nog meer, zullen we veel beroep moeten doen op onze creativiteit en verbeelding om het repressieve net te doorbreken, maar dat is, zoals we al zeiden, slechts in mindere mate een kwestie van technieken en vermogens: het is vooral een kwestie van perspectieven, ideeën en projectualiteiten die uitgeprobeerd worden, gesmeed in de dagdagelijkse strijd.

Laten we tenslotte nooit vergeten dat onze ideeën, methodes en verlangens altijd onbegrijpelijk zullen zijn voor de waakhonden van de staat, omdat die nooit zullen kunnen vatten dat individuen zich vrijelijk en op anti-autoritaire wijze kunnen organiseren en associëren; dat ze niet begrijpen dat elk menselijk wezen op elk moment het vermogen en de keuze heeft om te revolteren – en het is trouwens op dat vermogen en op die mogelijkheid om te kiezen dat revolutionairen beroep zouden moeten doen. Het moeras van de conflictualiteit is dus zeker geen militaire, technische en tactische affaire, maar diepgaand en intrinsiek sociaal. Dit moeras doen uitbreiden, wat neerkomt op de sociale zelforganisatie van de weigering van en de aanval tegen de sociale orde en de autoriteit; ervoor zorgen dat het zich kan wapenen met bewustzijn en ideeën, is de beste manier om de repressie tegen te gaan, te overstijgen.

En in ieder geval… er valt niets los te laten, het is mijn leven zelf dat ik gekozen heb op het spel te zetten; mijn spel.

 

1 Het gaat hier niet over de eventuele ‘technische’ aspecten van een rechtszaak, maar over de meer fundamentele houding of ethiek (de inhoud) die aan de basis ligt van een hele regenboog aan meer ‘concrete’ uitdrukkingen (de vormen). De inhoud gaat over de weigering om afstand te nemen van onze subversieve ideeën en praktijken, wat zich tijdens een proces kan vertalen in vele vormen, gaande van totaalweigering (bijvoorbeeld niet naar de rechtbank gaan), over zich onttrekken (onderduiken), weigeren om te antwoorden op vragen of verzoeken, tot een ‘opeisen’ van de eigen ideeën tegenover een rechter (maar dus eigenlijk tegenover de straat, tegenover de sociale verhouding die aan de basis ligt van justitie, wat niet persé betekent om schuld te bekennen aan één of andere aanklacht). Dan is er nog het hele technische aspect van de juridische verdediging (noodzakelijkerwijze volgens de logica van justitie zelf) die al dan niet kan overgelaten worden aan een advocaat. Volgens ons is ook daar niet alles “eender”. Om te beginnen speelt er volgens ons de fundamentele weigering mee om de eigen onschuld te bewijzen door anderen (bekenden of onbekenden) als schuldigen aan te wijzen. Er valt ook bijvoorbeeld een fijn, maar fundamenteel verschil op te merken tussen een advocaat de vrijspraak doen vragen of hem te laten antwoorden op de schuldvraag (of onschuldvraag). Ook het bij rechtszaken courante aanhalen van de ‘sociale status’ om bij de rechter een zekere clementie los te weken doet af aan de eigen integriteit. Tot slot is de ethische en subversieve spanning niet het enige dat meespeelt: er zijn uiteraard ook de specifieke omstandigheden, de aard van de aanklachten en niet in het minst de eigen individuele karaktertrekken en voorkeuren.

Slapeloze dromen

Monday, August 12th, 2013

uto·pie de; v -pieën onbereikbaar ideaal

droom de; m dromen; -pje 1 gedachten, beelden die in de slaap voor de geest komen 2 fantastische toekomstbeelden: iem uit de ~ helpen hem zijn vergissing laten inzien

dro·men droomde, h gedroomd 1 een droom hebben 2 zich verbeelden 3 hopen op 4 suffen

 

Utopie en droom zijn twee woorden die in enkele teksten terugkeren in het eerste nummer van Salto. Ik begrijp ze als een poging om de aan de gang zijnde revoltes (individueel en sociaal) over hun limieten te tillen en ze een vrijheidlievende wind mee in de rug te geven. De utopie moet dan een nieuwe dimensie toevoegen, namelijk een revolutionaire. Een demarche die mij hoogst interessant lijkt. Toch wekken deze twee woorden een innerlijke weerstand bij mij op. Waarschijnlijk omdat het gebruik ervan vreemd is aan mijn eigen ontwikkeling van anarchistische ideeën en praktijken.

Laat ik eerst duidelijk stellen dat mijn nachtelijke dromen mij altijd maar weinig hebben kunnen interesseren, toch als het gaat over analyse en besluiten trekken. De chaotische ordening van gedachten en beelden aan de hand van willekeur en causaliteit zijn wat ze zijn: wanordelijk, toevallig, ordelijk en oorzakelijk. Ze zijn zowel verklaarbaar als onverklaarbaar. Kortom er valt geen lijn op te trekken. Enkel freudiaanse psychologen en droomanalisten zijn in staat om er een verhaal uit te kneden (en teleurstellend genoeg vaak heel clichématig). De dromen die ik heb als ik niet slaap, daar meen ik wel iets zinnig over te kunnen zeggen. Als ik een blik werp op mijn dagdromen* dan kan ik ruwweg drie categorieën onderscheiden§. Er zijn de fantasieën waarin ik mijn destructieve drang (eventueel vermengd met wraakgevoelens) zijn vrije gang laat gaan. Er zijn de momenten waarin ik me laat meeslepen in de verbeelding over wat ik zelf kan doen en maken met mijn eigen handen. Dat gaat over de projecten die ik wil opzetten in mijn leefomgeving en de verwachtingen die ik er rond ontwikkel, maar evengoed over materiële dingen die ik letterlijk zelf in elkaar kan puzzelen. Dan zijn er nog de fantasieën die automatisch een glimlach op mijn gezicht toveren, het gaat over tijd die ik met anderen deel en waarbij de inbeelding van de aanwezigheid van die andere mij al verheugt. Of mij juist triest maakt omdat ik weet dat het reële moment nog ver voor mij uit ligt. En daarin zit een wezenlijk element vervat van mijn slapeloze dromen. Mijn dagdromen zijn in permanente wisselwerking met mijn realiteit. Al in mijn verbeelding neem ik voor een deel de limieten van de realiteit in rekening, ik probeer ze te omzeilen of te doorbreken. En terwijl mijn realiteit eisen oplegt aan mijn dromen, leggen mijn dromen nieuwe eisen op aan mijn realiteit. Dat is de creatieve kracht van het spel tussen mijn slapeloze dromen en mijn realiteit. Nooit staat een droom in directe tegenstelling tot de realiteit. Het is mijn realiteit die toelaat om bepaalde dingen in te beelden en het zijn mijn slapeloze dromen die mij toelaten bepaalde dingen te verwezenlijken.

Nooit zal ik het in mijn hoofd halen een samenleving na een anarchistische revolutie te dromen. De voorstellingen die ik nodig heb om mij zoiets in te beelden zijn niets meer dan clichés, prentjes uit sprookjesboeken. Ze zijn mooi, misschien zelfs ontroerend maar ze raken mij niet. Ze laten mij niet toe om hier en nu praktisch te handelen. Zo’n droom staat te ver weg van mijn realiteit. Maar het zijn juist die dromen die onder de noemer utopie vallen. Het is de eigenschap van de utopie om losgekoppeld te zijn van een specifieke realiteit, van een individueel leven. Een utopische droom heeft geen nood aan een specifieke realiteit en daarom kan ze een collectieve droom worden. Maar het resultaat is dat een utopie op hetzelfde moment een onbereikbare droom wordt. Dat wat ons toelaat om dromen uit hun individuele omgeving weg te halen en een bredere weerklank te geven als utopie, ontneemt aan de droom op hetzelfde moment haar creatieve kracht; de directe, onbemiddelde wisselwerking tussen droom en realiteit. De utopie is een steriele droom.

Ik beweer niet dat mijn bezwaren tegenover utopie uniek zijn. Integendeel, ik denk dat ze gedeeld worden. Daarom dat er in de bewuste teksten in Salto niet gesproken wordt over utopie, maar over ‘utopische spanning’. Maar voor mij ligt de spanning tussen droom en werkelijkheid en is het de utopie die verstart.

Voor mezelf is het ook nooit een utopie die mij verleid heeft tot anarchistische ideeën. Het is eerder de ontdekking van de limieten in mijn dromen en in mijn realiteit en vooral de frustratie door het gebrek aan wisselwerking tussen die twee, die mij verleid hebben om mijn verwachtingen en handelingen aan te scherpen en die mijn kritiek (ook praktische) op alles wat dat probeert te verhinderen heeft uitgebreid tot ze alle autoritaire pilaren aantast (of toch een poging daartoe is).

 

Terug naar het beginpunt dan. Hoe die momenten van revolte verbinden aan dat kwalitatieve meer waardoor ze zich niet alleen richten tegen een specifieke situatie op een specifiek moment? Wat mij altijd blijft boeien is de mogelijkheid van mensen om hun leven op te delen in verschillende hokjes. Gedrag en relaties die ze nooit zouden aanvaarden van vrienden, wordt geslikt als het van oversten op de werkvloer komt. Voor de illusie van een betere toekomst morgen zijn mensen bereid om vandaag hun leven aan de kant te schuiven. Zelfs tijdens deze zogenaamde economische crisis offeren mensen hun dagen op voor een beetje materiële welstand. En koesteren ze de hoop op betere tijden “als we maar even doorbijten”. Hierin schuilt een eerste demarche, die van het afrekenen met alle illusies en opofferingen. Een negatieve demarche die de kritische oefening uitbreidt naar alle aspecten van het leven. Het is altijd het voorrecht geweest van anarchisten om een totale kritiek te kunnen uiten op de maatschappij en de relaties tussen de individuen waaruit deze bestaat. Maar hoewel er de laatste jaren een zekere inspanning is gedaan om anarchistische ideeën en praktijken te verspreiden zonder zich te laten aflijnen door subjecten of deelstrijden, hinkt die totale kritiek een beetje achterop¥. Ongetwijfeld kennen deze postmoderne tijden ook een grote groep van cynici. Zij die alles al bekritiseerd hebben om zich uiteindelijk te laten meedrijven op de golven van de maatschappij (of er zelfs de voorhoede van spelen). Zij die wachten op nieuwe illusies om ze hooghartig te bekritiseren en te besluiten dat er geen zin is in het leven. Zij die niet begrepen hebben dat de zin van het leven het leven (als werkwoord) zelf is en dus enkel in staat zijn tot een passief cynisme. Zo’n passieve kritiek weigert zich de vraag te stellen: als het dat niet is, wat wil ik dan? Dat is de tweede demarche, het opnemen van de verantwoordelijkheid voor het eigen leven. Permanent die vraag stellen waar nooit een vaststaand antwoord voor zal zijn en die juist daarom vorm geeft aan het leven. Ik spreek niet van een tweede demarche omdat ik denk dat de eerste eerst haar voltooiing moet hebben voor de tweede kan aanvangen, integendeel. De ontwikkeling van zowel de ‘destructieve’ als ‘constructieve’ vraag staan in dialoog met elkaar. Maar ik denk wel dat deze tweede nooit eerst kan komen, dat wil zeggen zonder dat er een aanvang is genomen met de kritische, destructieve vraag.

 

Het is mijn overtuiging dat enkel de eerste demarche, de praktische kritiek op autoriteit, een terrein is waarop ik daadwerkelijk voorstellen kan formuleren die ook geldig zijn buiten mijn directe leefomgeving. De praktische kritiek is iets wat ik kan bewerkstelligen en kan delen op een sociaal niveau. In mijn strijd om vrijheidϕ kan ik mijn destructieve kracht verenigen met anderen die ook vrijheid verlangen. Of ik kan de kritiek van mijn revolte in dialoog laten treden met de revolte van anderen, om tot een diepgaandere kritiek te komen. De tweede demarche verlangt een individuele zoektocht en invulling waarin ik ongetwijfeld affiniteiten zal opbouwen met andere individuen maar op een beperktere schaal. Echter uit deze ervaringen kan ik een manier van handelen, een levensmethode distilleren. Deze principes, soms ook een anarchistische ethiek genoemd, kunnen misschien ook als voorstel of inspiratie dienen zonder evenwel een model te worden. Voer voor meer mijmeringen.

*Mijn slapeloze dromen, mijn eigen en deels spontaan vormgegeven fantasieën (fantastische toekomstbeelden en zich verbeelden).

§Categorieën aanbrengen in je dromen lijkt me niet mogelijk zonder een zekere stereotypering.

¥Door de mutilatie van de communicatie door de journalistieke media en ‘sociale’ media (de communicatie langs internet) die een afstandelijkheid en oppervlakkigheid eisen en de directe betrokkenheid en handeling uitschakelen, wordt zo’n kritiek vaak een onbegrijpelijke en/of ongehoorde verre echo.

ϕIk beschouw vrijheid als een negatief concept, als “vrij zijn van…” (in haar meest verregaande vorm als: vrij zijn van alle autoriteit, dwang…).