Salto – subversion & anarchie

Aan Louis Auguste Blanqui (1805-1881) kunnen we in het uiterste geval een slogan en een boek verschuldigd voelen. De eerste is die van Ni Dieu, Ni Maître (god noch meester), wat de naam werd van de krant die hij in november 1880 oprichtte, enkele maanden voor zijn dood. Het tweede is het fascinerende L’eternité à travers les astres, méditiations sur l’existence de mondes parallèles et le retour éternel (De eeuwigheid doorheen de sterren, beschouwingen over het bestaan van parallelle werelden en de eeuwige terugkeer). Een strijdkreet en een filosofisch werk over astronomie: dat is alles waarvoor Blanqui verdient om herinnerd te worden. De rest smijten we met veel plezier in de vuilnisbak van de geschiedenis, van zijn andere kranten (zoals La Patrie est en Danger) tot zijn avant-gardistische en autoritaire politiek.

Niet iedereen deelt deze visie. De laatste tijd zijn er zelfs die zich uitsloven om zijn naam, die bestemd leek voor de vergetelheid, terug boven te halen. Zijn herontdekking werd opgestart door subversievelingen van autoritaire stempel die meer vitaminerijk zijn en minder in het gips zitten, behendige besnuffelaars van de wind van het moment. Tegenover het alsmaar heftigere ineenstuiken van deze maatschappij, tegenover het voortdurende oplaaien van de brandhaarden van rellen, zullen ze tot het besef gekomen zijn dat om de hoek, het waarschijnlijker is (en ook wenselijker) dat er een opstand zit aan te komen, eerder dan een verkiezingsoverwinning van extreem-links (die in dat geval trouwens een situatie zonder pijnloze uitwegen zou moeten beheren en oplossen). Nu, vanuit dat standpunt, zouden ze serieus het risico lopen om vrij spel te geven aan die boerenkinkels van anarchisten, de enigen die nooit de insurrectionele perspectieven overboord hebben gegooid, ook niet in de meest grijze jaren van de sociale pacificatie. De linkse voorvaders van de sociale kritiek, de zogenaamde “klassiekers”, konden niet van noemenswaardige hulp zijn, want die zijn sinds een tijdje al hun glazuur verloren. Nadat ze meer dan een eeuw lang op de altaartjes hebben gestaan, nadat hun gedachtegoed als een stralende vuurtoren in het midden stond van een revolutionaire wervelwind die besloten werd met de meest schaamtelijke der schipbreuken, bieden hun namen geen zekerheid meer. Erger nog, ze veroorzaken werkelijk allergische reacties van afstoting. Blanqui, de vergeten Blanqui, de grootste exponent van het autoritaire insurrectionalisme, heeft dus alle karakteristieken om een alternatieve, originele, charismatische historische referentie te zijn, opgewassen tegen de tijden die komen.

Marx, die de stoelen van het British Museum warm hield om uit te leggen wat de meerwaarde of de formele accumulatie van het kapitaal was, of Lenin, die aan het werk was binnen het centraal comité om de triomf van de partijbureaucratie voor te bereiden, ja kom, eerlijk nu, daar geraak je toch niet meer opgehitst van. Maar Blanqui, bij God, wat een man! Voor alles wakkert zijn leven – als protagonist van vele insurrectionele pogingen en met zijn bijnaam l’Enfermé omdat hij meer dan 33 jaar doorbracht achter de muren van de Franse keizerlijke gevangenissen – een zodanig onvoorwaardelijk respect aan dat elke eventuele kritiek als die al niet tot stilte verstomd, dan op z’n minst toch voorzichtig wordt. En dan is er nog zijn overweldigende militantie, zijn onophoudelijke agitatie, zijn fervente activisme… en dat tezamen met een eenvoudige en onmiddellijke taal die een communistisch gedachtegoed uit, wars van het koude marxistische economisme. En daarin gaat zijn huidige aantrekkingskracht schuil. Met het gebrek aan kritische terughoudendheid in deze tijden waar de ogen slechts scherp worden om allianties te vinden, kan Blanqui zowat door iedereen op prijs gesteld worden: zowel de anti-autoritairen, bronstig naar actie als de autoritairen, bezorgd om discipline. Blanqui zou de perfecte synthese kunnen zijn tussen twee geestesgesteldheden die in de loop van de geschiedenis de revolutionaire beweging hebben gevormd en verdeeld. Indertijd werd hij een beetje uit de hoogte behandeld door de geleerden van het wetenschappelijke socialisme (die er de goede bedoelingen van erkenden maar hem uiteindelijk dezelfde gebreken verweten die ze aan Bakoenin toeschreven), en beslist tegengegaan door de vijanden van alle autoriteit, vandaag – in volle eclips van de betekenis – heeft hij alle kaarten in handen om revanche te nemen.

Want Blanqui is niet alleen de permanente en vurige agitator (en hier vallen de libertairen flauw van emotie), hij is ook de permanente en berekende leider (en hier barsten de wezen van het staatscommunisme in applaus uit). Hij verenigt de moed van de barricades met het martelaarschap van de gevangenis, zijn blik verdwaald in het afspeuren van het hemelgewelf. Hij formuleert geen grootse theoretische plannen, ingewikkelde uitwerkingen die onverteerbaar zijn voor de chirurgisch verkleinde magen van vandaag, hij geeft instructies om de wapens op te nemen. Hij pretendeert geen diepgaande gedachten, de onmiddellijke reflexen volstaan. Hij is de perfecte revolutionaire icoon om vandaag de dag op de markt te brengen. Vandaag, nu de ingewikkelde systemen om je hoofd over te breken niet meer welkom zijn. Vandaag wil men intense emoties om te consumeren. En Blanqui verveelt niet met abstracte discours, hij is een praktisch mens, direct, iemand om naar te luisteren, waarvan iedereen iets te leren heeft en waar je dus op kan vertrouwen. Daarom is hij van onder het stof gehaald. Want tussen de zovele reïncarnaties van de revolutionaire dictatuur, is hij de enige die mogelijks kan doorgaan voor een fascinerende avonturier in plaats van onmiddellijk over te komen als een smerig machtsfiguur. Met anderhalve eeuw vertraging slaat Blanqui iedereen aan de haak. Mocht hij een profiel op Facebook hebben, dan zou het een stormloop van “Vind ik leuk” zijn.

Zijn herwaardering wordt ook aantrekkelijk gemaakt doorheen zijn actietactiek. Heeft u recentelijk de arbeidersklasse de bourgeoisie zien terroriseren, of eerder de glimlach zien verschijnen op het gelaat van de industriebons? Heeft u opgemerkt hoe het proletariaat aan het vechten is voor haar eigen emancipatie, of eerder hoe het de politie de heethoofden aanwijst? Heeft u de straten horen denderen door de opstandige massa’s die optrekken tegen het paleis, of heeft u daarentegen de massa’s hooligans naar het stadion zien hollen? Heeft u de uitgebuiten zien warmlopen voor de radicale sociale kritiek, of eerder voor de laatste aflevering van een reality-show? In zijn memoires herinnert Bartolomeo Vanzetti zich de nachtelijke uren die hij doorbracht met boeken, uren die hij vastberaden afhield van de slaap die de inspanningen van het werk moest herstellen. Hij was een arbeider, maar hij wijdde zijn vrije tijd aan studie: om te begrijpen, om te weten, om geen grondstof te blijven in de radertjes van het kapitaal (of van de dialectiek van één of andere intellectueel). Vandaag hebben de donkere kringen onder de ogen van de arbeiders een heel andere oorzaak. Wie wil deelnemen aan de sociale oorlog die aan de gang is, moet dus met deze evidentie rekening houden: de revolutie kan de massa’s geen reet schelen.

Maar dit is niet langer een probleem, nietwaar, en weet u waarom? Omdat de massa’s Blanqui geen reet konden schelen. Hij had die niet nodig, voor hem volstond een scherpzinnige, bekwamen, gedreven elite die klaarstond om een goed gekalibreerde slag toe te brengen op het gepaste moment. De massa’s zouden zich zoals gewoonlijk wel aanpassen aan de voldongen feiten. Ook pal in het midden van de huidige kapitalistische vervreemding, zijn er dus nog mensen die opnieuw hoop bieden. De leninisten zijn voorbijgestreefd, die beseften immers maar niet dat het tot niets meer dient om de grote partij te vormen die in staat is om de uitgebuiten te gidsen. Ook de anarchisten zijn voorbijgestreefd, want die zijn zodanig dom dat ze niet beseffen dat er geen bewustzijn meer is om te verspreiden onder de uitgebuiten teneinde te vermijden dat ze in handen van partijen vallen. Wat tot iets dient, is wat er zijn kan, met andere woorden, een handvol samenzwerende subversievelingen die in staat zijn om de juiste strategie uit te werken en toe te passen. Een snelle ingreep en de sociale kwestie is opgelost! Het moet toegegeven worden – Blanqui is de juiste man die op het juiste moment herontdekt wordt door mensen die niet anders dan juist kunnen zijn.

Zodanig juist dat ze er goed voor opletten om het gedachtegoed van Blanqui in zijn substantie in overweging te nemen, gedachtegoed dat in vele aspecten verwerpelijk is. En dat weten ze. Zijn imaginaire vrienden zijn er zich zodanig van bewust dat ze zich beperken tot het laten bezinken van de kracht, de stijl, het gevoel, de overtuiging (allemaal bewonderenswaardige kwaliteiten, daar niet van, maar die niet veel zeggen over de persoon die ze heeft: ook Napoleon, Mussolini of Bin Laden zouden daar prat op kunnen gaan). Maar zijn reële vrienden, zoals de communard Casimir Bouis (die trouwens zijn uitgever was), twijfelden niet over het aanzien van Blanqui: “hij is de meest complete staatsman, bezeten door de revolutie.” De blanquistische kracht, de blanquistische stijl, het blanquistische gevoel, de blanquistische vastberadenheid – alles staat in dienst van een erg precies politiek project: de verovering van de macht. En zelfs zijn verbazingwekkende boek over astronomie, zelfs zijn meest in de roos geschoten slogan, zullen dat nooit kunnen verdoezelen.

Wie weet waarom deze flinke mensen die de lof willen zingen van een samenzweerder uit het verleden, van een man van de barricades, een vervolgde, een invloedrijke persoon van de beweging, niet gedacht hebben aan Bakoenin? Want Bakoenin wordt toch herinnerd als de demon van de revolte, als een synoniem voor absolute vrijheid, terwijl Blanqui eerder synoniem is voor dictatuur. Bakoenin wilde “de anarchie”, Blanqui kondigde de “geregelde anarchie” aan (is dat bijvoeglijk naamwoord niet verrukkelijk soms?). Bakoenin had het over “de ontketening van de kwade hartstochten”, Blanqui schreef voor dat “er geen enkel militair manoeuvre mag plaatsvinden vóór het bevel van de leidinggevende commandant, de barricades alleen mogen opgeworpen worden op de plaatsen die hij aangeeft” (die zelfverkozen leidinggevende commandant, ça va sans dire, was uiteraard hijzelf). Bakoenin zocht onder de samenzweerders iemand die “er volledig van overtuigd was dat de komst van de vrijheid onverenigbaar is met het bestaan van staten. Hij moest daarom de vernietiging willen van alle staten, tezamen met alle religieuze, politieke en sociale instellingen zoals de officiële Kerken, de permanente legers, de ministeries, de universiteiten, de banken, de aristocratische en bourgeoismonopolies. Dit heeft tot doel toe te laten dat op de ruïnes van dit alles eindelijk een vrije samenleving kan ontstaan, die niet langer zoals vandaag van bovenaf naar beneden en van het centrum naar de periferie georganiseerd wordt door middel van gedwongen eenheid en concentratie, maar daarentegen vertrekkende vanuit het vrije individu, de vrije associatie en de autonome commune, van beneden naar boven en van de periferie naar het centrum georganiseerd wordt doorheen de vrije federatie.” Blanqui zocht iemand die op de vraag “Zal het volk onmiddellijk na de revolutie zichzelf kunnen regeren?” antwoordde “Aangezien de sociale staat gecorrumpeerd is, zijn er heldhaftige remedies nodig om te komen tot een gezonde staat: het volk zal voor een bepaalde tijdspanne nood hebben aan een revolutionaire macht”. Iemand die misschien zijn onmiddellijke maatregelen in werking zou stellen, zoals “Vervanging door een (statelijk) monopolie van elke uitgewezen baas… Samenvoeging in het domein van de staat van alle roerende en onroerende goederen van de kerken, gemeenschappen en congregaties van beide seksen, en die van hun stromannen… Reorganisatie van het personeel van de bureaucratie… Vervanging van alle directe en indirecte bijdrages door een directe, progressieve belasting op erfenissen en inkomens… Regering: Parijse dictatuur.”

In zoverre Bakoenin en Blanqui in de loop van de 19^de eeuw niet slechts twee revolutionairen zoals vele anderen geweest zijn, in zoverre hun naam zoveel faam gekregen heeft, is dat omdat ze de belichaming zijn van twee verschillende en tegengestelde ideeën, omdat ze voor de hele wereld twee mogelijke richtingen van de opstand hebben voorgestaan: de anarchistische opstand tegen de staat, en de autoritaire opstand ten voordele van een nieuwe staat (eerst republikeins, later socialistisch en tenslotte communistisch).

Ook vandaag de dag betekent het zich nauw verbonden voelen met de ene of de andere op zich een ondubbelzinnige keuze. Voor Blanqui is de staat het stuwende instrument voor de sociale transformatie aangezien “het volk niet uit de horigheid kan geraken behalve doorheen de impuls van de grote maatschappij van de staat, en je moet veel moed hebben om het tegendeel te beweren. De staat heeft in feite geen andere legitieme missie dan deze.” In zijn kritiek op de proudhoniaanse ideeën beweerde hij dat eender welke theorie die het proletariaat wilde ontvoogden zonder toevlucht te nemen tot de autoriteit van de staat hem een hersenschim leek; erger nog, het was “misschien” wel verraad. Niet dat hij zo naïef was dat hij illusies koesterde. Hij was er eenvoudigweg van overtuigd dat “hoewel elke macht van haar natuur uit onderdrukkend is”, het proberen doen zonder staat of zich er regelrecht tegen te kanten, gelijkstond met “de proletariërs ervan te overtuigen dat het makkelijk zou zijn om te wandelen met de handen en voeten gebonden.”

En wie de herwaardering van l’Enfermé zou willen binnensmokkelen als belangstelling voor de praktijk van de opstand, als technische nood zonder samenvallende perspectieven, liegt maar al te goed wetende dat hij aan het liegen is (met uitzondering uiteraard van de libertaire onnozele halzen die het niet waard zijn om een woord aan te wijden). Want Blanqui zocht inderdaad een overeenkomst “op het kapitale punt, ik wil zeggen, op vlak van de praktische middelen, die, alles welbeschouwd, de hele revolutie zijn,” maar hijzelf verborg niet de band die de actie verbindt met het denken: “Maar de praktische middelen worden afgeleid uit de principes en zijn afhankelijk van het oordeel van de mensen en de dingen.” Eén van zijn meest beroemde teksten, de Instructions pour une prise d’armes, die na de situationisten nog zovele jonge intellectuelen, aspirant generaals van een nieuw rood leger, blijft fascineren, is niet alleen maar een handleiding voor opstandelingen. Het is geen toeval dat de tekst reeds in 1931 in het tijdschrift Critique Sociale werd gepubliceerd, niet zozeer aangetrokken door zijn “anachronistische strikt ‘militaire’ kant”, dan wel om de “waarde van deze belangrijke bijdrage tot de kritiek van de anarchistische opstanden” te onderstrepen. In feite zijn deze Instructions een onophoudelijke apologie van de nood aan een autoriteit die in staat is om een einde te stellen aan een vrijheid die als contraproductief beschouwd wordt. Het zijn de bedroevende kreten van een man van de orde die zoveel wanorde aanschouwt – “kleine bendes lopen her en der rond, ontwapenen de wachtkorpsen, pakken buskruit en wapens af van de musketiers. Alles gebeurt zonder overeenkomsten noch leiding, volgens de individuele fantasie.” Het is een aanklacht tegen “het defect van de volkstactiek, de onomstotelijke oorzaak van rampen. Geen enkel algemeen commando, dus geen enkele leiding… De soldaten doen vooral wat hun eigen hoofd hen ingeeft.”

Samengevat: als de opstand mislukt ondanks de moed en het enthousiasme van degenen die eraan deelnemen, dan is dat omdat het “aan organisatie ontbreekt. Zonder organisatie is er geen enkele mogelijkheid op succes.” Wat ook wel waar zal zijn, maar hoe verkrijg je dan die organisatie, die coördinatie, die overeenkomst onder de opstandelingen? Doorheen de horizontale verspreiding, die er reeds aan voorafgaat en zo uitgebreid mogelijk is, van een bewustzijn, een aandacht, een intelligentie over de noodzaken van het moment (libertaire hypothese), of doorheen de verticale invoering van één commando dat gehoorzaamheid van allen eist, van die allen die tot op dat moment in de onwetendheid werden gehouden (autoritaire hypothese)? Blanqui geeft uiteraard zijn praktische instructies daarover: “Een militaire organisatie, vooral wanneer het nodig is om die te improviseren op het slagveld, is voor onze partij geen kleine kwestie. Het veronderstelt een leidinggevend commando en, tot op een zeker punt, de gewoonlijke reeksen van officiëlen van alle graden.” Met als doel om komaf te maken met “die rommelige rellen van tienduizend geïsoleerde mensen die op toeval handelen, in wanorde, zonder een unitaire gedachte, ieder in zijn hoek en volgens zijn eigen fantasie”, Blanqui raakt niet uitgeput met het voorschotelen van zijn recept: “Het moet blijvend herhaald worden: de conditio sine qua non van de overwinning is de organisatie, het geheel, de orde en de discipline. Het is moeilijk denkbaar dat de troepen lang weerstand zullen bieden aan een georganiseerde opstand die handelt met het hele apparaat van een regeringskracht.” Dat is dan de blanquistische praktijk van de opstand: een organisatie die meedogenloos is tegenover de vijand maar die in haar midden orde en discipline weet op te leggen naar het model van het apparaat van een regeringskracht.

Zoveel kazernestank wekt bij ons slechts afgrijzen en misprijzen op. Ook al zou er een rode of roodzwarte vlag wapperen, de kazerne blijft altijd een plaats van verplichting en afstomping. De opstand die in plaats van zich met gevierde teugels in vrijheid te ontwikkelen, in de houding zou gaan staan voor een autoriteit, is bij voorbaat verloren, is niets anders dan de voorkamer van een staatsgreep. Gelukkig kan je tegenover deze lugubere mogelijkheid altijd vertrouwen op het dronken makende genot van de revolte die, eens ontketend, in staat is om alle berekeningen van deze bedelstrategen wandelen te sturen.

Maurice Dommanget, die aan Blanqui een heel leven van toewijding geschonken heeft, doet verslag over de sfeer die heerste in Parijs tijdens de insurrectionele poging van 12 maart 1839: “Blanqui probeerde orders te geven, de deserties tegen te houden, de ‘massa te organiseren’, wat een moeilijke opgave was, bijna niemand kende hem. Allen schreeuwden. Allen wilden bevelen. Niemand wilde gehoorzamen. Er vond toen een redelijk levendige en symptomatische ruzie plaats tussen Barbès en Blanqui die tot dan toe nog door niemand opgemerkt was. Barbès beschuldigde Blanqui ervan allen te hebben laten vertrekken, Blanqui beschuldigde Barbès ervan dat hij met al zijn traagheid allen had ontmoedigd en het vertrek van de lafhartigen en de verraders had veroorzaakt.” Toen de opstand uitbrak, toen de normaliteit plots ophield de menselijke mogelijkheden te remmen, toen allen wilden bevelen omdat niemand wilde gehoorzamen, verloren de zogenaamde chefs alle gezaghebbendheid, sloven ze zich zinloos uit om orders te geven en begonnen uiteindelijk onderling ruzie te maken. De wanorde van de hartstochten is altijd het beste en meest doeltreffende antigif geweest tegen de orde van de politiek, en zal dat ook altijd blijven.

Misschien is de beste manier om de afgrond te vatten, die de autoritaire opvatting over de insurrectionele actie scheidt van de anti-autoritaire opvatting, wel om ze met elkaar te confronteren in dezelfde periode en historische context. Niets is in dat opzicht leerzamer dan een vergelijking tussen Blanqui en Joseph Déjacque, de Franse anarchist die verbannen werd nadat hij had deelgenomen aan de dagen van 1848. Wat is het organisatorische model dat door Blanqui voorgesteld wordt? Een piramidale, een streng hiërarchische structuur zoals bijvoorbeeld zijn Société des Saisons die voorafging aan de insurrectionele poging van mei 1939: haar eerste element was de week, die bestond uit zes leden en ondergeschikt was aan een zondag; vier weken vormden een maand dat onder bevel stond van een juli; drie maanden vormden een seizoen, dat geleid werd door een lente; vier seizoenen vormden een jaar, dat gecommandeerd wordt door een revolutionair agent; en deze revolutionaire agenten vormden tezamen een geheim uitvoerend comité dat niet gekend was door de andere leden en wiens generalissimus niemand anders kon zijn dan de gewoonlijke Blanqui. Op het cruciale moment toen eindelijk de opstand afgekondigd werd, verspreidde het comité van de Société des Saisons een oproep tot het volk waarin het meedeelde dat “de voorlopige regering militaire leiders gekozen had om de gevechten te leiden; deze leiders komen uit jullie rangen, volg hen! Ze zullen jullie naar de overwinning leiden. Werden gekozen: Auguste Blanqui, leidinggevend commandant…” Dat de daaropvolgende ervaringen hem niet van ideeën hebben doen veranderen, tonen, naast de reeds aangehaalde Instructions pour une prise d’armes van 1868, zijn Société Républicaine Centrale van 1848, net zoals de Phalange en haar clandestiene gevechtsgroepen van 1870. Op geen enkel moment in zijn leven hield Blanqui op met samen te zweren tegen de aan de macht zijnde regering, maar altijd op een militaristische, hiërarchische, centraliserende wijze, altijd met het doel om een comité de salut public te plaatsen aan het hoofd van de staat.

Déjacque daarentegen wees in de noten bij zijn La Question Révolutionnaire (1854) op de mogelijkheid en de dringende noodzaak om over te gaan tot de aanval doorheen geheime sociétés die aanspoorden tot de vorming van kleine autonome groepen: “Dat elke revolutionair onder degenen op wie hij denkt volledig te kunnen rekenen, één of twee andere proletariërs zoals hij kiest. En dat ze in groepen van drie of vier, zonder onderlinge banden en alleen functionerend, zodat de ontdekking van één van die groepen niet leidt tot de arrestatie van alle andere, ageren met een gemeenschappelijk doel: de vernietiging van de oude maatschappij.” Tegelijkertijd herinnerde hij er vanop de bladzijden van zijn krant Le Libertaire (1858) aan hoe dankzij de ontmoeting tussen subversievelingen en gevaarlijke klassen “de sociale oorlog dagelijkse en universele proporties aanneemt… We vullen elkaar aan, wij plebs van de werkplaatsen, met een nieuw element, het plebs van de gevangenissen… Ieder van ons kan blijven rebelleren volgens zijn eigen houding.” Daar waar Blanqui het volk “uitnodigde” om een manoeuvreerbare, omkaderde, gedisciplineerde en gehoorzame massa te blijven onder bevel van de zelfverklaarde chefs, richtte Déjacque zich tot elk proletarisch individu om die aan te sporen tot bevrijdende actie, op basis van de eigen vermogens en houdingen, en samen met de meest affinitaire medeplichtigen. Het verbaast dan ook niet dat diezelfde Déjacque reeds het dictatoriale streven van Blanqui had gebrandmerkt: “De regeringsautoriteit, de dictatuur, of die zich nu keizerrijk of republiek noemt, troon of zetel, redder van de orde of comité de salut public; of die nu vandaag bestaat onder de naam Bonaparte of morgen onder de naam Blanqui; of die nu uit Ham of uit Belle-Ile komt; of die nu als teken een adelaar of een opgezette leeuw heeft…  is niets anders dan de verkrachting van de vrijheid door de gecorrumpeerde viriliteit, door de syfilislijders.”

Ook hier is zich nauwer verwant voelen met de ene of met de andere niet zonder belang en vormt het een onmiskenbare keuze.

Er is een ander aspect van Blanqui dat voor een vraatzuchtig aandachtig oog de moeite moet hebben geleken om van onder het stof uit te halen – zijn opportunisme. Blanqui spreidde een zekere desinteresse ten toon voor theoretische kwesties en een sterke bekommernis over de gewoonlijke materiële problemen van de opstand, hij is de pionier van een tendens die vandaag nogal in de mode is in subversieve middens: het tacticisme (een onbevangen toevlucht tot manoeuvres en lapmiddelen om van anderen te verkrijgen wat men wil) in naam van de tactiek (techniek van het gebruik en het manoeuvreren van militaire middelen). Zijn kenners zijn het gewoon om de term ‘eclecticisme’ te gebruiken voor zijn behendige en baatzuchtige sprongen tussen verschillende posities. Zijn opvatting van de opstand als resultaat van een strategische zet, en niet als sociaal feit, bracht hem tot de conclusie dat de doelen alle middelen heiligen. Voor hem telde niet de manier waarop, maar het resultaat, met andere woorden, de effectieve verovering van de politieke macht. Daarom, ondanks zijn voorkeur voor samenzweringen, probeerde hij in 1848 een democratische beweging te leiden die voor verkiezingsdeelname was. Zoals zijn kameraad Edouard Vaillant in herinnering bracht, die toen zijn woordvoerder was op het congres van de Eerste Internationale in London in september 1871: “Het oeuvre van de revolutie was de vernietiging van de obstakels die haar weg belemmeren: haar eerste taak was ‘de bourgeoisie ontwapenen, het proletariaat bewapenen’, het proletariaat bewapenen met alle krachten van de veroverde politieke macht die aan de vijand ontnomen werd. Met dat doel moesten de revolutionairen ten strijde trekken tegen de macht, langs alle wegen tegen haar optrekken: agitatie, actie, parlement enzovoort… De revolutionairen sluiten zich niet op in de “modelgevangenis” van één of ander dogmatisme. Ze hebben geen enkel vooroordeel.”

Dit gebrek aan “vooroordelen” – die in die tijd, voorbij elke beschouwing van ethische coherentie, intuïties waren die ingegeven werden door een minimum aan intelligentie – had Blanqui gebracht tot soms schaamtelijke resultaten. In 1879, enkele jaren nadat hij had gedonderd dat “er komaf moest gemaakt worden met het rampzalige aanzien van de assemblees met beslissingsrecht”, probeerde hij, zonder erin te slagen, om verkozen te worden tot afgevaardigde in Lyon. Om dit roemrijke insurrectionele project te volbrengen, riep hij de hulp in van zijn vriend Georges Clémenceau, toen een radicaal republikeins afgevaardigde, aan wie hij schreef: “Word in de Kamer de man van de toekomst, de chef van de revolutie. Die heeft er geen weten noch kunnen vinden sinds 1830. Het toeval maakt u er één, laat deze kans niet liggen.” Nu, zoals geweten is, maakte Clémenceau inderdaad carrière. Eerst werd hij senator, vervolgens minister van Binnenlandse Zaken en tenslotte tweemaal president van de Raad. Door zijn bloeddorstige onderdrukking van stakingen en revoltes die culmineerden in meerdere proletarische slachtpartijen, door zijn meedogenloze jacht op subversievelingen van alle kleuren en tendenzen, om het dan nog niet te hebben over zijn oorlogszucht tijdens de Eerste Wereldoorlog, veroverde hij de bijnaam “eerste flik van Frankrijk”. Je kan moeilijk zeggen dat Blanqui erg vooruitziend was toen hij juist aan de toekomstige chef van de reactie vroeg om chef van de revolutie te worden! Maar eigenlijk is het helemaal niet zo vreemd. Hij had in Clémenceau de bekwaamheid van een politiek leider, van een generaal herkend. Hij slaagde er echter niet in om te begrijpen dat de macht de graftombe is van de revolutie.

Daarom hebben we geen redenen om hulde te brengen aan het kadaver van deze aspirant dictator. Voorbij misschien die slogan en dat boek, blijft zijn herinnering walging opwekken. Walgelijk zoals zijn streven naar grotere staatsmacht, zijn militaire stijl, zijn kazernegeest, zijn vastberadenheid in camouflagetechnieken (“Zijn vrienden waren ervan overtuigd dat de persoonlijkheid die in hem domineerde die van een generaal was,” schreef die brave Dommanget.) Dat zijn bewonderaars, oude of nieuwe leidertjes van de partij van de statelijke opstand, zijn tombe maar weer openbreken en vol emotie er de uitwasemingen van inademen. Met de aardschokken van vandaag, wie weet of ze niet samen met hun meester bedolven zouden worden – de eeuwigheid onder het slijk.

(vertaald vanop Finimondo.org, december 2011)

Pro memoria

 

Louis Auguste Blanqui (1805 – 1881) bracht meer dan dertig jaar van zijn leven in de gevangenis door (vandaar dan ook zijn bijnaam “l’Enfermé“). Niet zozeer omdat hij alle macht wilde vernietigen, maar omdat hij er voortdurend op aasde om zelf de macht te grijpen, in naam van de ontvoogding van het klootjesvolk. Na studies in recht en geneeskunde, sluit Blanqui zich in 1824 aan bij een van de Carbonari groepen, geheime revolutionaire gezelschappen die sterk hebben bijgedragen tot de éénmaking van Italië, met een liberaal en patriottisch programma. De Carbonari groepen liggen aan de basis van het moderne Italiaanse republikeinse nationalisme. In 1830 neemt Blanqui deel aan de Juli-revolutie in Parijs, waarna er een grondwettelijke monarchie gevestigd wordt in Frankrijk. In 1839 vindt er een blanquistisch geïnspireerde opstand plaats in Parijs, waarbij het geheime genootschap Société des Saisons onder leiding van Blanqui het voortouw neemt. Nadien wordt Blanqui eerst ter dood veroordeeld, wat later omgezet wordt in levenslang.

Tijdens de revolutie van 1848, waar het in het proces van de opstand kwam tot een botsing tussen de republikeinse bourgeoisie en het rebelse Parijse proletariaat, wordt Blanqui losgelaten uit de gevangenis. Later zal hij in zijn beruchte ‘Instructions pour une prise d’armes’ het chaotische, gedecentraliseerde karakter van de proletarische opstanden in Parijs zwaar op de korrel nemen: volgens hem kan alleen een gecentraliseerd, gedisciplineerd orgaan de opstand tot een ‘goed einde’ brengen. Blanqui neemt trouwens deel aan deze opstand doorheen het geheime genootschap Société Republicaine Centrale. Nadien wordt hij door de nieuwe bourgeoismacht opgesloten.

In 1865 ontsnapt hij en in 1869 keert hij terug naar Frankrijk na een algemene amnestie. Ondertussen is zijn aanhang fel gegroeid en kan gesproken worden van een blanquistische partij, opgedeeld in verschillende secties.

In 1870 onderneemt Blanqui met zijn kompanen nog twee pogingen tot gewapende opstand: één tijdens een begrafenis van een vermoorde journaliste, en één waarbij een kazerne wordt aangevallen en wapens worden buitgemaakt. Wanneer de spanning in Parijs toeneemt, laat Thiers, het hoofd van de Franse regering, Blanqui op 17 maart 1871 arresteren en opsluiten. Een dag later breekt er in Parijs een algemene opstand uit en ‘begint’ de Parijse Commune. Blanqui zit in de cel, maar wordt alsnog verkozen tot lid van de Commune. Een voorstel tot gevangenenruil wordt door de centrale regering geweigerd. Marx zal later beweren dat het een Blanqui was die de Commune miste; met andere woorden, een autoritaire chef die de opstand slechts in militaire en politieke termen ziet en naar centralistisch model organiseert.

Net als zovele anderen, wordt Blanqui na de nederlaag van de Commune gedeporteerd. Pas in 1879 komt hij opnieuw vrij en twee jaar later sterft hij.

Blanqui, of beter, de ideologie van het blanquisme, wordt vaak aangehaald als schoolvoorbeeld van een autoritaire visie op revolutie: die moet doorgevoerd worden door een kleine groep van geheime gezworenen doorheen een machtsgreep. Eens die macht veroverd, zullen de gezworenen dan via de staat het socialisme invoeren. Het is niet moeilijk om te zien hoe de bolsjevistische opvattingen over revolutie die onder meer door Lenin uitgewerkt werden, een voortzetting zijn van de blanquistische traditie.

Ongevraagd dringen we met deze brief binnen in een debat dat niet het onze is. En dat ook nooit het onze zal zijn, omdat het gesteld wordt op een terrein dat steriel blijft voor de zoektocht naar insurrectionele perspectieven en de anarchistische ideeën en activiteiten die hun aandacht daarop willen richten. Waarom dan een brief schrijven, zou je je kunnen afvragen. Omdat er niets is dat ons meer ter harte gaat dan de bevrijdende en vernietigende revolte, dan de strijd voor de subversie van het bestaande; omdat we ons altijd zullen blijven herkennen in alle kameraden die vanuit een verlangen naar vrijheid over gaan tot de aanval tegen de structuren en mensen van de overheersing; omdat er maar weinig dingen zijn die ons zo nauw aan het hart liggen als de individuele wilskracht, het streven naar coherentie en de moed om ondanks alles het vuur aan de lont te proberen leggen. Beschouw deze premissen niet als een poging om stroop rond de mond te smeren; het is oprecht, net zoals onze bezorgdheid over de vrijwillige amputatie van het anarchistische strijdveld dat is.

Laten we er geen doekjes om winden: meer dan ooit is er nood aan de vernietigende interventie van anarchisten, meer dan ooit is het de moment om kracht bij te zetten, te zoeken naar mogelijkheden en hypotheses om de revolte te laten uitdeinen en de opstand mogelijk te maken, en zo de mogelijke omwenteling van deze wereld te versnellen. Maar die nood en die drang ontslaat ons niet van de verplichting om na te denken over wat, waar, hoe en waarom.

Om dan maar onmiddellijk met de deur in huis te vallen: welke redenen bewegen anarchisten ertoe (van autoritairen hebben we geen problemen om dat te vatten) om hun daden systematisch op te eisen en te ondertekenen met intussen wereldwijde letterwoorden? Wat brengt hen ertoe om te geloven dat het moeilijke vraagstuk van perspectieven opgelost kan worden door een opeising te plaatsen op internet of op te sturen naar de media? Wat maakt dat zulke weg opgaan geassocieerd wordt met een verregaande vorm van coherentie tussen denken en doen, tussen ideeën en praktijken, terwijl het in feite slechts de illusoire opheffing is van de permanente spanning die ertussen zou moeten bestaan en die zonder twijfel de drijvende kracht is achter de anarchistische strijd?

Deze om zich heen grijpende manie riskeert snel alle andere daden van revolte in de schaduw te stellen. Niet alleen daden van anarchisten die de bittere en altijd teleurstellende pil van de opeising vrolijk aan zich voorbij laten gaan, maar ook en misschien wel vooral, meer algemeen van dat hele panorama aan rebellie en sociale conflictualiteit. Misschien is dat wel één van de ‘redenen’ die ons heeft aangezet tot het schrijven van deze tekst. Beu om te ervaren en vast te stellen hoe het anarchistische strijdveld, het strijdveld van aanval, sabotage en onteigening alsmaar meer geassimileerd wordt met een letterwoord en als zodanig een politieke representatie; beu om te zien hoe de horizonten valselijk verkleinen tot twee slechts in schijn tegengestelde keuzes: of je kiest voor het ‘brave’ anarchisme, gaat achter assemblees, sociale bewegingen en basisvakbonden aanlopen; of je kiest voor het ‘stoute’ anarchisme, en dan wordt je vriendelijk verzocht om je bijdrages tot de sociale oorlog te bestempelen met één of ander letterwoord – en zo niet, zal iemand anders dat wel in jouw plaats doen.

Want ook wij gaan in de aanval. Ook wij trekken erop uit om de machine van kapitaal en autoriteit te saboteren. Ook wij kiezen ervoor om geen bedelpositie te aanvaarden en de noodzakelijke onteigening niet uit te stellen tot morgen. Alleen denken wij dat onze activiteiten simpelweg deel uitmaken van een bredere sociale conflictualiteit, een conflictualiteit die geen nood heeft aan opeisingen en letterwoorden. Alleen denken wij dat slechts wanneer daden anoniem zijn, ze werkelijk door iedereen kunnen toegeëigend worden. Alleen denken wij dat een stempel drukken op aanvalsacties ze katapulteert van het sociale veld naar het politieke veld, naar het veld van de vertegenwoordiging, de delegatie, de acteurs en de toeschouwers. En zoals reeds vaak gezegd werd in dit soort debatten, volstaat het niet om te verkondigen de politiek te weigeren: de weigering van de politiek zit net onder meer in de coherentie tussen middelen en doelen en niets is een zodanig politiek instrument als de opeising, net zoals de lidkaart, het programma, de beginselverklaring dat zijn.

Daarenboven treedt er een verwarring op die wij wederom aan de kaak willen stellen, want het valt ons té zwaar om nog langer toe te kijken op de invullingen die momenteel alsmaar meer gegeven worden aan concepten als bijvoorbeeld informaliteit. De keuze voor een informele, autonome anarchistische beweging is een keuze die de weigering van vaste structuren, van ledenorganisaties, van centraliserende en éénmakende federaties betekent; en dus ook van vast terugkerende ondertekeningen, zo niet van alle ondertekeningen. Het is de weigering van het opstellen van programma’s, de verbanning van alle politieke middelen; en dus ook van programmatorische opeisingen die pretenderen campagnes te kunnen uitstippelen. Het is de weigering van alle centralisatie; en dus ook van alle overkoepelende structuren, of die zich nu digitaal ‘informeel’ dan wel formeel verklaren. In positieve zin is de informaliteit voor ons een onbegrensd en niet-omlijnd archipel van autonome groepen en individuen, die onderling banden smeden gebaseerd op affiniteit en wederzijdse kennis, en op basis daarvan kunnen beslissen om gemeenschappelijke projecten te verwezenlijken. Het is de keuze voor kleine, affinitaire kringen die van hun eigen autonomie, perspectieven en actiemethodes de basis maken voor het opbouwen van banden met anderen. Informele organisatie heeft dus niets van zien met federaties of letterwoorden. En wat deed sommige kameraden niet alleen spreken over informaliteit, maar ook over ‘insurrectionalisme’? Met het risico om afbreuk te doen aan het wijde panorama van ideeën, analyses, hypotheses en voorstellen, zouden we kunnen stellen dat het ‘insurrectionalisme’ de methodes en perspectieven behelst die, vanuit een compromisloos anarchisme, willen bijdragen tot ‘insurrectionele situaties’. Het arsenaal van methodes waarover anarchisten daartoe beschikken, is enorm. Daarenboven betekent het gebruik van methodes (agitatie, aanval, organisatorische voorstellen etc.) op zich maar bitter weinig: slechts in een uitgedachte en evoluerende projectualiteit krijgen ze betekenis in de strijd. Een staatsgebouw in brand steken is zonder twijfel altijd een goede zaak, maar betekent daarom nog niet dat het op zich ingeschreven wordt in een insurrectioneel perspectief. En dat gaat nog minder op voor de keuze om de aanvallen bijvoorbeeld vooral te richten tegen eerder centrale, mediatieke doelwitten met de daarop volgende geloofsbelijdenis. Niet toevallig werd er op verschillende momenten van insurrectionele projectualiteiten vooral de nadruk gelegd op bescheiden, reproduceerbare, anonieme aanvalsacties tegen de alsmaar meer gedecentraliseerde structuren en mensen van de overheersing, of op de noodzaak aan gerichte sabotage van de infrastructuren die geen nood hebben aan mediatieke echo’s om hun doel, de verlamming van bijvoorbeeld de transport, data- en energiestromen van de macht, te bereiken.

Het lijkt ons dat er achter de huidige manie van opeisingen niet al té veel perspectieven schuilgaan, of alleszins, we hebben moeite om ze te achterhalen. In feite, en daarmee willen we op geen enkele manier afdoen aan de oprechte en moedige rebellie van die kameraden, lijkt het wel of er vooral naar erkenning gestreefd wordt. Een erkenning door de vijand, die snel haar lijstjes met terroristische organisaties zal aanvullen, betekent vaak het begin van het einde: de vijand zet zich dan in gang om een deel van de conflictualiteit af te zonderen van de bredere conflictualiteit, de isolatie die niet alleen de voorbode is van de repressie (en eigenlijk doet dat er nog niet zoveel toe, de repressie is er altijd – ver van ons om te gaan janken over het feit dat anarchistische activiteiten door de macht altijd met argusogen gevolgd, en dus vervolgd worden), maar is vooral, en dat is het belangrijkste, het beste middel om eventuele besmetting tegen te gaan. In de huidige toestand van het sociaal lichaam, dat ziek en aan het verrotten is, kan de macht zich niets liever wensen dan een duidelijk herkenbaar en aflijnbaar mes dat wat probeert te kerven, en vreest ze niets meer dan een virus dat op ongrijpbare en dus oncontroleerbare wijze riskeert het hele lichaam aan te tasten. Of vergissen we ons en gaat het eerder over erkenning door de uitgebuiten en uitgeslotenen? Maar zijn wij als anarchisten net niet tégen elke vorm van delegatie, van lichtende voorbeelden die vaak vooral de eigen berusting legitimeren? Zeker, onze praktijken kunnen aanstekelijk werken, onze ideeën trouwens nog veel meer, maar alléén wanneer ze de verantwoordelijkheid om te handelen terugwerpen op elk individu afzonderlijk, wanneer ze de berusting aan de kaak stellen als zijnde een individuele keuze. De harten doen ontvlammen, zeker, maar wanneer ze niet over de zuurstof van de eigen overtuiging beschikken, zullen ze snel doven en volgt er, in het “beste” geval, alleen nog wat applaus voor de martelaren in spe. En dan nog, want nu de politieke bemiddeling (partijen, vakbonden, reformisme) stilaan uitgeteld geraakt en feitelijk voorbijgestreefd is, nu de woede zich vrijelijk kan uitstrekken naar alles wat het leven verwoest, zou het werkelijk al te ironisch zijn moesten de tegenstanders van de politiek bij uitstek, de anarchisten, de fakkel van de vertegenwoordiging overnemen en, in navolging van de autoritaire voorgangers, de sociale conflictualiteit scheiden van de onmiddellijke subversie van alle sociale rollen. En het doet er niet toe of ze dat nu willen doen door aan de kop te gaan lopen van sociale bewegingen, het hoge woord te voeren in volksassemblees of als specifieke gewapende groep.

Of gaat het over een streven naar ‘coherentie’? Anarchisten die de zoektocht naar coherentie inruilen voor tactische akkoorden, misselijkmakende allianties en strategische scheidingen tussen de middelen en de doelen, zijn er jammer genoeg altijd al geweest. Een anarchistische coherentie zit ongetwijfeld onder meer in de ontkenning van dat alles. Maar daarmee is nog niet gezegd dat bijvoorbeeld een bepaalde conditie van ‘clandestiniteit’ coherenter zou zijn. Wanneer clandestiniteit niet langer gezien wordt als een noodzaak, hetzij omdat de repressie jacht maakt of omdat anders bepaalde acties onmogelijk te verwezenlijken vallen, maar als een soort van summum van revolutionaire activiteit, blijft er van het beruchte a-legalisme nog maar weinig overeind. In plaats van, voorbij wet en gebod, de coherentie na te streven en dus de confrontatie aan te gaan, wordt het legalisme gewoon omgekeerd tot ‘illegalisme’ waar, net zoals bij het legalisme, het subversieve karakter van activiteiten gekwantificeerd en afgemeten wordt aan hoe veel gevangenisstraf je ervoor zou kunnen krijgen. De weigering van het legalisme is zeker niet hetzelfde als de absolute keuze voor het ‘illegalisme’. Het volstaat misschien om een makkelijke parallel te maken met de sociale situatie in Europa om zich daar een beeld van te vormen: het is niet omdat er zich duizenden mensen in een feitelijk ‘clandestiene’ situatie bevinden (sans-papiers), dat die daarmee ook automatisch en objectief een bedreiging vormen voor het legalisme en aldus kunnen gebombardeerd worden tot ‘revolutionaire subjecten’. Waarom zou dat anders zijn voor anarchisten die zich in de conditie van clandestiniteit bevinden?

Of gaat het over de vijand angst aanjagen? Zoals wel vaker terugkomt in opeisingen, zijn er blijkbaar anarchisten die geloven dat ze de macht angst kunnen aanjagen door bedreigingen te uiten, foto’s van wapens te publiceren of bommetjes te laten ontploffen (en laten we het maar niet hebben over de abjecte praktijk om bombrieven in het rond te sturen). Tegenover de dagelijkse slachtpartijen die de macht organiseert komt dat wel bijzonder naïef over, zeker voor de vijanden van de macht die zich geen illusies koesteren over meer begripvolle machthebbers, vermenselijkt kapitalisme, eerlijkere verhoudingen binnen het systeem. Als er al iets is dat de macht vreest, ondanks al haar arrogantie, dan is het wel de verspreiding van de revolte, de uitzaaiing van de ongehoorzaamheid, de ongecontroleerde ontvlamming van de harten. En uiteraard zullen de bliksems van de repressie de anarchisten die daartoe willen bijdragen niet sparen, maar dat bewijst op geen enkele manier hoe ‘gevaarlijk’ wij wel zijn, het zegt misschien alleen iets over hoe gevaarlijk het zou zijn wanneer onze ideeën en praktijken zich verspreiden onder de uitgesloten uitgebuiten.

Het blijft ons dan ook verbazen hoe weinig de idee van een soort van schaduw de hedendaagse anarchisten, die niet willen berusten, afwachten of massa-organisaties willen opbouwen etc., nog kan bekoren. Vroeger gingen we er prat op: er alles aan doen om het moeras van de sociale conflictualiteit te laten uitdeinen en het zo ondoordringbaar te maken voor de krachten van de repressie en de recuperatie. We gingen niet op zoek naar het licht van de schijnwerpers, noch naar de roem van strijders: in de schaduw, aan de duistere zijde van de samenleving, leverden wij onze bijdrage aan de verstoring van de normaliteit, aan de anonieme destructie van de structuren van de controle en de repressie, aan de ‘vrijmaking’ doorheen sabotage van tijd en ruimte opdat de sociale revoltes konden voortwoeden. En verspreidden we trots onze ideeën, op een autonome wijze, zonder beroep te doen op mediatieke echo’s, ver van het politieke spektakel, ook “oppositioneel”. Een agitatie die er niet naar streefde om gefilmd te worden, erkend te worden, maar overal probeerde om de rebellie aan te wakkeren en in die gedeelde revolte, banden te smeden met andere rebellen.

Vandaag lijkt het erop dat niet weinig kameraden de makkelijke oplossing van een identiteit verkiezen boven de verspreiding van ideeën en de revolte, en die aldus bijvoorbeeld affinitaire relaties gaan reduceren tot een aansluiten bij iets. Uiteraard is het makkelijker om uit de rekken van de militante markt der meningen kant-en-klare producten te nemen en te consumeren, eerder dan een eigen strijdparcours te ontwikkelen dat ermee breekt. Uiteraard is het makkelijker om zichzelf een illusie van kracht te geven door een gedeeld letterwoord, dan om onder ogen te zien dat de ‘kracht’ van de subversie schuilgaat in de mate en manier waarop ze het sociale lichaam kan aantasten met bevrijdende praktijken en ideeën. Identiteit en ‘frontvorming’ bieden misschien de zoete illusie iets te betekenen, vooral dan in het spektakel van de communicatietechnologieën, maar ruimt niet het minste obstakel uit de weg. Meer nog, het vertoont alle ziektesymptomen van een weinig anarchistische opvatting over strijd en revolutie, die tegenover de mastodont van de macht op symmetrische wijze een illusoire anarchistische mastodont denkt te kunnen plaatsen. Het onvermijdelijke gevolg is dan ook het alsmaar verder vernauwen van de horizon tot weinig interessante navelstaarderij, wat schouderklopjes hier en daar en de opbouw van een kader van exclusieve zelfreferentie.

Het zou ons niet verbazen moest deze manie de autonome anarchistische beweging nog wat meer verlammen wanneer het gaat over onze bijdrage tot alsmaar frequentere, spontane en destructieve revoltes. Opgesloten in de zelfpromotie en zelfreferentie met een communicatie die gereduceerd is tot het publiceren van opeisingen op het internet, lijkt het er niet op dat anarchisten veel zullen kunnen doen (de obligate enkele ontploffingen en brandstichtingen daargelaten, vaak tegen doelwitten die de revolterenden zelf reeds heel goed aan het vernietigen zijn) wanneer de boel ook bij hen in de buurt ontploft. Hoe dichter we lijken te komen bij de mogelijkheid van opstanden, hoe tastbaarder die mogelijkheden worden, hoe meer anarchisten zich blijkbaar niet meer willen bezig houden met opstand. En dat geldt evengoed voor degenen die zich verdrinken in het spelen van de rol van een afgestorven links als degenen die zich aan het opsluiten zijn in één of ander ideologie van de gewapende strijd. Maar waar hebben we het eigenlijk over als we over insurrectionele perspectieven en opstand praten? Het gaat alleszins zeker niet over een loutere vermenigvuldiging van het aantal aanvalspraktijken, en nog minder wanneer die de neiging vertonen om het exclusieve terrein van anarchisten met hun fronten te (willen) worden. Veel meer dan een enkelvoudig gewapend duel met de Staat, is de opstand de meervoudige breuk met de tijd, ruimte en rollen van de overheersing, een noodzakelijkerwijze gewelddadige breuk, die het begin kan betekenen van een subversie van de sociale verhoudingen. In die zin is de opstand veeleer een sociale ontketening die verder gaat dan een veralgemening van de revolte of van de rellen, maar in haar negatie reeds het begin van een nieuwe wereld in zich draagt, of alleszins zou moeten dragen. Het is vooral de aanwezigheid van een dergelijke utopische spanning die enige vaste houvast biedt tegen de terugkeer van de normaliteit en het herstel van de sociale rollen na het grote feest van destructie. Het moge dus duidelijk zijn dat de opstand niet een louter anarchistische aangelegenheid is, hoewel onze bijdrage eraan, onze voorbereiding ervan, onze insurrectionele perspectieven, zonder twijfel belangrijk en misschien in de toekomst wel doorslaggevend zouden kunnen zijn om de ontketening van de negatie te duwen in bevrijdende richting. Reeds a priori afzien van deze moeilijke kwesties, die in een wereld die alsmaar instabieler aan het worden is juist terug op de voorgrond zouden moeten treden, door onszelf op te sluiten in één of ander identitair getto en de illusie te koesteren ‘kracht’ te ontwikkelen door gemeenschappelijke ondertekeningen en ‘eenmaking’ van de anarchisten die bereid zijn om tot de aanval over te gaan, wordt dan ook onvermijdelijk de ontkenning van alle insurrectionele perspectieven.

Om terug te keren naar de wereld van fronten en letterwoorden, zouden we als teken aan de wand van de nakende opsluiting in een kader van exclusieve zelfreferentie, bijvoorbeeld de obligate verwijzingen naar gevangen strijdmakkers kunnen aanhalen. Het lijkt erop dat eens kameraden door de Staat opgesloten worden, ze niet langer kameraden zijn zoals wijzelf, maar vooral ‘gevangen’ kameraden. De posities in dit reeds moeilijke en pijnlijke debat worden zo vastgelegd op een manier die slechts twee uitwegen kan hebben: ofwel de absolute verheerlijking van onze gevangen kameraden, ofwel de absolute degout die al snel kan verzanden in een verzaken aan het vormgeven en belichamen van solidariteit. Heeft het nog zin om te blijven herhalen dat onze gevangen kameraden niet boven of onder de andere kameraden buiten staan, maar gewoon ertussen? Is het niet opvallend dat ondanks vele strijden tegen de gevangenis, de huidige wending weer komt aandraven met ‘politieke’ gevangenen en verzaakt aan een meer algemeen perspectief van strijd tegen de gevangenis, het gerecht,…? Eigenlijk riskeren we zo om te voltooien wat de Staat reeds in de eerste plaats probeerde te verwezenlijken door onze kameraden op te sluiten: door er abstracte, te verheerlijken en centrale referentiepunten van te maken, isoleren we ze van het geheel van de sociale oorlog. In plaats van naar manieren te zoeken om de banden van solidariteit, affiniteit en medeplichtigheid over de muren heen te onderhouden, door alles pal middenin de sociale oorlog te plaatsen, verschrompelt de solidariteit tot het vernoemen van de namen aan het einde van een opeising. Dit genereert daarenboven een kwalijke cirkelbeweging zonder al te veel perspectief, een opbod van aanvalsacties die ‘opgedragen’ worden aan anderen eerder dan hun kracht te halen uit zichzelf en uit de keuze van het wanneer, hoe en waarom te interveniëren in gegeven omstandigheden.

Maar de logica van het gewapende-strijdisme is onstuitbaar. Eens in gang gezet, valt er jammer genoeg nog maar weinig tegen in te brengen. Allen die zich niet aansluiten en er de verdediging van opnemen, worden gelijkgesteld met kameraden die niet willen handelen of aanvallen, die de revolte willen onderwerpen aan berekeningen en massa’s, die slechts willen afwachten en afwijzend staan tegenover de drang om hier en nu het vuur aan de lont te leggen. In de misvormende spiegel wordt de weigering van de ideologie van de gewapende strijd de weigering van de gewapende strijd tout court. Uiteraard is er niets minder waar, maar daar zijn nog amper oren naar, daarover wordt de discussieruimte drooggelegd. Alles wordt gereduceerd tot een blokdenken, voor of tégen, en het volgens ons meer interessante pad, het uitbouwen van insurrectionele projectualiteiten, verdwijnt naar de achtergrond. Tot heugenis van zowel de formele libertairen en pseudo-radicalen als van de repressieve krachten, die niets liever hebben dan dat dit moeras drooggelegd wordt.

Want wie wil er heden ten dage nog discussiëren over projectualiteiten wanneer het enige ritme dat aan de strijd lijkt gegeven te worden, de optelsom van het aantal op internet opgeëiste aanvallen wordt? Wie is er op zoek naar een perspectief dat méér wil doen dan gewoon wat slagen uitdelen? Geen enkele twijfel trouwens daarover: het uitdelen van slagen is noodzakelijk, hier en nu, en met alle middelen die we gepast en opportuun achten. Maar de uitdaging van het ontwikkelen van een projectualiteit, die zich richt op het proberen ontketenen, doen uitdeinen of verdiepen van insurrectionele situaties, eist wel wat meer dan het vermogen om slagen toe te brengen. Het vereist de ontwikkeling van eigen ideeën en niet het klakkeloos napraten van wat anderen zeggen; de kracht om een reële autonomie te ontwikkelen in termen van strijdparcours en vermogens; de langzame en moeilijke zoektocht naar affiniteiten en het uitdiepen van wederzijdse kennis; een zekere analyse van de sociale omstandigheden waarin we handelen; de moed tot het uitwerken van hypotheses voor de sociale oorlog om niet langer achter de feiten, of achter onszelf, aan te hollen. Kortom: het eist niet alleen het vermogen om bepaalde methodes te kunnen gebruiken, maar vooral de ideeën over hoe, waar, wanneer en waarom die te gebruiken, en dan nog vooral in combinatie met een hele waaier aan andere methodes. Zo niet zullen er niet langer anarchisten overblijven, maar slechts een hele waaier aan vastomlijnde rollen: propagandisten, krakers, gewapende strijders, onteigenaars, schrijvers, ruitenbrekers, relschoppers enzovoort. Niets zou minder pijnlijk zijn om tegenover de mogelijkheid van een komende sociale storm, zodanig ontwapend te zijn dat elkeen nog slechts beschikt over één specialiteit. Niets zou minder kwalijk zijn om in explosieve sociale situaties te moeten vaststellen dat de anarchisten té veel in hun eigen tuintje bezig zijn om werkelijk iets bij te dragen aan de ontploffing. Niets zou minder de bittere smaak hebben van gemiste kansen wanneer we, door de exclusieve focus op het identitaire getto, eraan verzaken om in de sociale storm onze medeplichtigen te ontdekken, om banden van gedeelde ideeën en praktijken te smeden met andere rebellen, om te breken met alle vormen van bemiddelde communicatie en de vertegenwoordiging en zo opnieuw ruimte vrij te maken voor een ware wederzijdsheid die allergisch is aan alle macht en overheersing.

Maar zoals altijd weigeren wij te wanhopen. We weten dat vele kameraden in tijd en ruimte waar alle politiek spektakel consequent verbannen wordt, de mogelijkheden aftasten om de vijand te raken en om doorheen de verspreiding van anarchistische ideeën en strijdvoorstellen, banden te smeden met andere rebellen. Het is waarschijnlijk het moeilijkste pad, want nooit zal er erkenning voor komen. Noch van de vijand, noch van de massa’s en naar alle waarschijnlijkheid ook niet van de andere kameraden en revolutionairen. Maar we dragen een geschiedenis in ons, een geschiedenis die ons verbindt met alle anarchisten die hardnekkig zijn blijven weigeren om zich te laten insluiten, of het nu in de ‘officiële’ anarchistische beweging is, of in de gewapende-strijdistische weerspiegeling ervan. Die altijd zijn blijven weigeren om de verspreiding van onze ideeën los te koppelen van de manier waarop we die verspreiden, en aldus alle politieke bemiddeling proberen uit te bannen, inclusief de opeising. Die het maar weinig kan interesseren wie dit of dat gedaan heeft, maar het verbinden met de eigen revolte, de eigen projectualiteit die zich ontplooit in de enige samenzwering die wij willen: die van de rebelse individualiteiten voor de subversie van het bestaande.

20 november 2011

Eind 2011 kreeg de dienst nucleaire metrologie in de Brusselse universiteit (ULB) een ongewenst bezoekje. Haar lokalen werden dichtgetimmerd, slogans op de muren gespoten en onderstaande tekst werd aangeplakt.

Gegroet,

Wij bieden jullie een zekere verstoring van jullie dagelijkse routine aan. Jullie zullen er gebruik van maken om enkele problematieken te bestuderen en er positie over in te nemen, problematieken die vaak bewust verhuld worden, zowel in wetenschappelijke middens als telkens wanneer een individu, een instelling of een belangengroep spreekt in naam van de wetenschap.

Er wordt alles aan gedaan opdat in de ogen van het ‘publiek’, wetenschap zou rijmen met neutraliteit en objectiviteit. Nochtans is de wetenschap niet minder baatzuchtig en doortrokken van de zoektocht naar macht en prestige dan eender welk ander sociaal lichaam.

De wetenschap is baatzuchtig: ieder die een beetje vertoefd heeft in de wetenschappelijke middens weet dat een wetenschapper, of die nu in zijn labo ziet of de prins raad geeft, nooit alleen is. Hij draagt met zich de belangen mee van degenen voor wie hij werkt en van degenen die hij moet overtuigen van het belang van zijn onderzoek, of het nu een openbare instelling is of privé-bedrijven op zoek naar winst in termen van macht, prestige of geld.

De dienst metrologie gaat onder meer hand in hand met de Franse nucleaire lobby; door samen te werken met Tractebel Suez, met de Amerikaanse lobby Westinghouse, en ook met de agentschappen die de promotie op zich nemen van het ‘doe maar op’  van het nucleaire, zoals het ‘Centrum voor Nucleaire Studies’ of het Franse ‘Institut de Radioprotection et de Sûreté Nucléaire’. Om van de rest nog maar te zwijgen.

De wetenschap is niet objectief, noch neutraal: ze moet werkzaam zijn, ze produceert technieken zoals men worst maakt. Er bestaat geen objectief theoretisch kader dat alle kennis zou overstijgen. Om als objectief erkend te worden, moet de wetenschap geslikt worden door de wetenschappelijke en economische gemeenschappen, en de staten.

Door zich op te werpen als waarheid, als onafhankelijke en neutrale praktijk, slikt de wetenschap op haar beurt alle handelingen van diezelfde wetenschappelijke gemeenschappen, diezelfde economische machten, diezelfde staten. Het is dus door de dubbele beweging, van actoren van de technowetenschap en het statuut van de technowetenschap in onze maatschappijen, dat beide partijen versterkt worden in een wederzijdse afhankelijkheid.

Deze dubbele beweging laat toe om de maatschappelijke keuzes die ons opgelegd worden te depolitiseren. In het specifieke domein van het nucleaire probeert deze samenheuling van enthousiaste promotors, industrie en staat ook te verduisteren dat de ontwikkeling van het Belgische nucleaire programma (elektro, militair maar ook medisch, sterilisatie door bestraling,…) altijd al een politieke en economische keuze is geweest, en dat zal blijven.

De oprichting,bijvoorbeeld, van een Federaal Agentschap voor de Controle van het Nucleaire (waarmee de dienst nucleaire metrologie samenwerkt) – dat beweert een onafhankelijke controle uit te oefenen en transparante, objectieve en betrouwbare informatie te verschaffen, laat toe om onder dekking van wetenschappelijke expertise het feit te verduisteren dat de keuze van voor de bevolking aanvaardbare normen van radioactiviteit een economische en politieke beslissing is, en niet een wetenschappelijke. In geval van een incident zijn de experten en beleidsmakers het snel eens over de verhoging van de drempelwaarde die ze aanvaardbaar achten. Toen de catastrofe van Fukushima begonnen was, besliste de Europese Unie op 25 maart 2011 om de radioactiviteitsnormen van geïmporteerde voedselwaren te verhogen omwille van economische redenen. De onderliggende logica van dit soort beslissingen stelt dat het beter is om individuen op te offeren dan de structuren in vraag te stellen, van welke orde dan ook, die tot zulke toestand geleid hebben.

Als we onszelf vandaag uitgenodigd hebben, dan is dat niet in naam van een rationele tegen-expertise, maar omdat we het leven willen en niet het overleven dat de staat, industriëlen en wetenschappers voor ons organiseren. Wij willen de ruimte om onze levens te kiezen en niet langer de beslissingen ondergaan van enkelen, hoe verlicht ze zichzelf ook vinden.

Op de weg van de ontvoogding is het nucleaire een kolossaal obstakel. Het staat op het kruispunt van de autoritaire logica’s die onze samenlevingen overheersen. Het nucleaire is als het paard van Troje: eens het door enkele beslissers ingevoerd wordt, heeft dat onvoorstelbare ecologische en sociale gevolgen. Ecologisch onvoorstelbaar omdat de duur van de schadelijkheid van het kernafval het menselijke bevattingsvermogen overstijgt; omdat we de grootte van de ramp die dagelijks gecreëerd wordt nog niet kennen. Sociaal onvoorstelbaar omdat ze de rol van pompier-pyromaan onthult die de staat en de wetenschappers spelen: na ons er flink in ondergedompeld te hebben beweren ze de enigen te zijn die de ramp kunnen beheren.

‘Ja maar, waarom zich dan op deze dienst richten?’

‘Zou het niet beter zijn geweest om de poorten van Tihange, Doel of Kleine Brogel dicht te timmeren?’

Nee, het gaat hier niet om een vergissing. Het is wel degelijk hier, in deze plek die beschut is tegen de weerstand tegen het nucleaire en de rol van de wetenschappers in onze dagelijkse onderwerping, dat wij het kleine beestje komen opzoeken.

Het duurt niet lang om het te vinden, eens je voorbij de rookgordijnen gaat die de experten in stand houden. Niets werkt ooit zoals het op papier staat, en het is trouwens daarom dat de promotors van het nucleaire zich amuseren met experimenten op levensgrootte. Achter hun probabilistische voorspellingen die altijd de risico’s minimaliseren, gaan er een hele hoop kleine beestjes schuil die nooit opgehouden hebben met dit of dat deel van de theorie te ontkrachten. Daar nemen ze de vorm aan van een radioactief lek of een kernvat dat barsten vertoont, elders is het een tikfout, nog elders een incident of een onvoorziene escalatie die de hele boel doet ontploffen…

Door zich te werpen op de industriële en nucleaire risico’s, brengt de dienst nucleaire metrologie niet alleen een concreet beheringsmiddel van deze risico’s voort, maar integreert ze zich in een alsmaar algemenere strategie. Sinds Tsjernobyl beweren de wetenschappers en staten niet langer dat een groot incident onmogelijk is, noch dat ze het hele nucleaire proces controleren (zelfs als ze de risico’s blijven minimaliseren met behulp van leugens). Vandaag bestaat hun strategie uit het zoveel mogelijk doen aanvaarden van de mogelijkheid, en van de werkelijkheid zoals in Tsjernobyl en Fukushima, van een groot incident en dagelijkse besmettingen.

De grote incidenten dienen hen als gelegenheid om elke in vraag stelling, van de nucleaire maatschappij en hun eigen macht binnen deze maatschappij, te verhinderen door te experimenteren met technieken van communicatie, aanvaarding en dagelijkse risicobeheersing.

Het dagelijkse bestaan dat gecreëerd wordt door het nucleaire, dat is de uitbuiting, dat is de besmetting in alle stadia van het proces. Deze dienst staat niet los van andere nucleaire installaties. De specialisering, gestuwd door de wetenschap, verhindert elkeen om het geheel te zien, om te zien waarvan het eigen labo, het eigen onderzoeksproject, de eigen ervaring deel uitmaken.

In materieel opzicht kan de dienst nucleaire metrologie niet bestaan zonder de uraniummijnen in Niger of Congo, waar gespeeld wordt met moderne slavernij en liquidatie door besmetting van de lokale bevolking. De dienst kan evenmin bestaan zonder het transport van radioactief materiaal, met alles wat dat betekent aan verspreiding van de besmetting. Ze kan niet bestaan zonder de experimentele kernreactoren of de vier reactoren van het Centrum voor Nucleaire Studies waar ze mee samenwerkt. Tenslotte maakt de dienst, door te bestaan, radioactief afval waar, voor ons leven en de komende levensn geen enkele aanvaardbare oplossing voor bestaat.

Tenslotte willen we het probleem opwerpen van het medische nucleaire dat deelneemt aan deze dienst door vormingen inzake radiobescherming te geven, en door haar nucleaire biomedische tak. Het medische deel dient altijd als argument, zowel voor het nucleaire als voor de genetisch gemanipuleerde organismen, om het verzet de mond te snoeren. De verklaring van de ex-directeur van de Stichting Curie (een Franse organisatie die onderzoek doet naar kanker), de professor Laterjet, stelt dat de waarschijnlijkheid van de genezing van kankers door bestraling veel hoger is dan de veroorzaking van een nieuwe kanker, en dat de voordelen het dus halen van de nadelen. Dit geeft blijk van het cynisme dat heerst in de middens van het medische nucleaire. Er is in zekere zin een kosten-baten rekening, waarin de gezondheid en het leven van een mens uitgedrukt wordt in waarschijnlijkheidscijfers. Er valt niet aan te twijfelen dat de winsten zich ook laten voelen in biljetten.

Toen in 2008 te Fleurus (België) het radioactieve lek in het IRE (één van de zes laboratoria ter wereld voor de productie van radio-isotopen voor de medische sectoren) de omwoners in woede deed ontsteken, werd de mediatieke bekommernis al snel de schaarste van radio-isotopen in ziekenhuizen. Nooit is er sprake geweest van het bestaan van het IRE in vraag te stellen. Zat er nochtans niet iets legitiem in de woede van de omwoners? Die lijden en sterven daar aan ziektes veroorzaakt door radioactieve straling (waaronder kankers), opdat men die kankers zou kunnen diagnosticeren?

Dat is niets nieuw. En toch wordt de ruimte dag na dag kleiner om de verspreiding te betwisten van een brand die aangestoken werd door de experimenten op levensgrootte van enkele wetenschappers, gefinancieerd door de staten en industriële belangen. En in het bijzonder in de schoot van de wetenschappelijke middens. Maar wij hebben de pretentie om te zeggen dat het nog mogelijk is om alles te stoppen; dat afsplitsingen mogelijk blijven. Er bestaat geen onafwendbaarheid: deze wereld kan radicaal veranderd worden in een ontvoogdingsoptiek. Maar dat alles zal slechts mogelijk zijn door weg te vagen wat aan sommigen toelaat om beslissingen voor allen te nemen. En dat op alle niveaus. Te beginnen bij deze dienst hier.

Aan de onderzoekers die er werken, aan de professoren die er lesgeven, aan de studenten die er gevormd worden: het is tijd om je hoofd uit de bokaal met chloroform te halen en er ergens bewust van te worden dat jullie bijdragen tot de verspreiding van de brand. Jullie hebben altijd de keuze om al dan niet te aanvaarden om brandstof op het vuur te gooien. Jullie hebben de keuze om te kiezen voor de onderwerping of voor de ontvoogding, zowel voor jezelf als voor allen. Wij hebben allemaal die keuze.

Daarom zou de eerste stap zijn op te houden met het vuur te voeden. Waarom niet het in vraag stellen beginnen met de volgende oproep:

Laten we het onderzoek stopzetten!

Wie het nog wil zien kan onmogelijk naast de verscherping en uitbreiding kijken van de totaaloorlog tegen het leven door het kapitaal. Zij die nog bewegen voelen de stinkende en hete adem van de technisch gerichte sociale controle in hun nek. Met een zelfversnellende vooruitgang walst de vijand over de zo goed als verlaten loopgraven uit het verleden van de sociale oorlog. Het moment is aangebroken om afscheid te nemen van strijdvormen die in het verleden de sociale conflicten versterkten maar vandaag hopeloos achterhaald zijn door de vijand.

De tijd van formele betogingen en open vergaderingen is voorbij en het moment is gekomen om nieuwe strijdexpressies te vinden die het kapitaal nog niet heeft ontkracht. Door het formaliseren en concentreren van het spel beperken we de beweeglijkheid en het bereik ervan in de ijdele hoop op erkenning en overwinning. Ook het politiseren en moraliseren van de sociale oorlog draagt al lang niet meer bij tot de verspreiding van de conflicten maar is er veeleer een vrijwillige bron van isolement voor geworden.

Wat ons betreft is ook elke vorm van benadering van de strijd die gelijkaardig verloopt met de vijandige interpretatie ervan gedoemd om te falen. Opdat we spoedig de mogelijkheden tot gewapende vreugde mogen vinden vooraleer de bezetter ons van onze verbeeldingskracht en strijdlust kan beroven. Laten we ons niet langer blindstaren op de vrijwilligers en huurlingen van de macht maar meer oog hebben voor dat wat ze willen en moeten beschermen om zelf te kunnen overleven.

Hoewel gewoontes, gemak en eerzucht ons aansporen tot de aanval op diegene die getraind, betaald en gemotiveerd zijn om ons te bestrijden kan het ook anders. Zonder de brandweer of de takeldiensten heeft het vuur vrij spel en strandt de interventie in de file. De gezagstrouwe burgers en bedrijven die hun vuile werk door de flikken en fascisten laten uitvoeren en rijk worden door de repressie diensten te verlenen verdienen meer aandacht van de revolte dan ze tot nu toe kregen. Aangezien alles wat ze bezitten als wapen tegen ons gebruikt wordt en voortkomt uit onze uitbuiting zijn al hun dingen legitieme doelwitten voor de woede van zij die geen ideologie behoeven om zich te wreken. Als we hier spreken over de samenwerking tussen huurlingen, vrijwilligers en burgerwachten in het web van de controlestaat dan kunnen we niet omheen de infrastructuren die de repressie mogelijk maken.

Met dit subversieve voorstel willen we het verlangen om één specifiek repressief netwerk aan te vallen minstens bespreekbaar en indien mogelijk onweerstaanbaar maken voor iedereen die de vrijheid echt bemint. Het gaat over het wereldwijde stroomstelsel dat het spektakel voedt en in die hoedanigheid ook het materiële middelpunt ervan vormt. Het kapitaal integreert ons mentaal en fysiek via onze aansluiting op het stroomnet waarmee het tevens de totaliteit aan individuele uitbuiting synchroniseert tot het een denkbeeldig geheel lijkt.

Opdat het inzicht zich spoedig mag verspreiden dat de zogeheten sociale en humane aspecten van het stroomnet niets anders zijn dan uitvluchten voor de ombouw van het voormalige publieke terrein tot één openluchtgevangenis waar het overleven enkel geduld wordt als dienstbetoon aan de economie en de repressie.

Voor ons is het duidelijk dat de informele moordoproepen en haatboodschappen van de contrarevolte die in de controlekamers worden bedacht via de stroomkabels het publiek in de huiskamer bereiken. De snelweg waarover de liefde voor de slavernij wordt uitgezonden is echter enorm uitgestrekt en verloopt langs een hele ketting van tussenstations vooraleer ze de geesten en de beweging van haar ontvangers kan verlammen.

Om haar onderdanen en hun dingen te voeden moet het stroomgeworden kapitaal zonder escorte voortdurend door onbewaakte gebieden reizen waar velen de macht vijandig gezind zijn. De enige manier om de reconstructie van het sociale terrein tot een openluchtgevangenis te verhinderen is dit gebied door de revolte te herbestemmen als het betwiste slagveld van de sociale oorlog. Om de stroomkring van de vijand te onderbreken is het nog niet te laat. Toeslaan en verdwijnen als de bliksem uit het zwarte wolkendek dat over deze wereld hangt. Vechten; Niet Vluchten. Het leven is onze strijd, Eerst, Laatst en Altijd.

De ontlading aan de horizon

Een nooduitgang

“Vandaag bestaat ideologie enkel nog als uitvlucht en dekmantel voor wat technologisch noodzakelijk is om de bezetting te handhaven.”

De waanzin grijpt om zich heen. In het denkbeeldige wereldrijk van het kapitaal verdringen de misleide schapen zich voor de eer om als eerste geslacht te worden op het altaar van de vooruitgang. De formele ideologische camouflage voor de informele dictatuur door technologie verliest zienderogen haar geloofwaardigheid zonder dat dit de offerbereidheid van haar onderdanen schaadt.

Door de socialisering van militaire controletechnologie is de bezetter van iedere gezagstrouwe burger een soldaat aan het maken in het informele reserveleger van de legaliteit.

Nu de burgeroorlog op wereldschaal netjes ecologisch, sociaal en moreel verpakt wordt als prijs voor de vooruitgang vieren de beschaafden schaamteloos en uitbundig haar talloze slachtingen. Overal lijken opstandige krachten in het defensief gedreven door de legioenen van de contrarevolutie. De huurlingen en vrijwilligers van de bezetter maken arroganter dan ooit jacht op de barbaren die zich weigeren te onderwerpen aan de heerschappij des doods. Desondanks alle georganiseerde misleiding en verwarring blijven sommigen echter rotsvast vertrouwen in de levende mogelijkheid op bevrijding door strijd.

Daarom blijven we rusteloos zoeken naar strijdperspectieven die het einde van de koopwarendictatuur in zich dragen. Deze woorden zijn niets anders dan een voorstel tot heroriëntering van de sociale conflicten gericht tot iedereen die de voorspoedige vernietiging van de openluchtgevangenis in opbouw een warm hart toedraagt. Ons inziens is de tijd rijp om te breken met de bestaande spelregels en het initiatief te hernemen door de opening van nieuwe fronten in de sociale oorlog tegen de dodende vooruitgang van het kapitaal. Het moment is aangebroken om de aanval in te zetten op de centrale technische infrastructuur die het verlangen tot revolte uitroeit en onmisbaar is voor de verdediging van de kampenwereld. Laten we de vreugde herontdekken die ontstaat nadat de stekker uit het stopcontact is getrokken of de stroomtoevoer onverwachts wordt onderbroken.

Aan de bron

Always only a shortcut away from the end of powers transmission

Wat zorgt ervoor dat dingen van kunststof en ijzer slimmer en beweeglijker lijken dan ons? Wat maakt het onmogelijk om onze vijanden open en frontaal aan te vallen? Welke structuur isoleert het leven en verbindt de dingen met elkaar, hun meester en zijn dienaren? Waarom willen we het spel altijd moeilijker maken dan het is?

We lopen vrijwel altijd en overal op, onder, tussen of langs de kunstmatige zenuwen en aderen van de spookwereld waarin we moeten overleven. Slechts weinigen bevinden zich hier nog buiten het bereik van het web uit koper, glasvezel en kunststof waarover zowel de stroom als de data vervoert en verdeelt wordt tussen de aangesloten dingen en hun dienaars. Het is de verborgen link die onze slaapkamers rechtstreeks verbindt met de dichtsbijzijnde controlekamer. De onder een dodelijke spanning staande tentakels waarover de macht zijn boodschap naar ieders onderbewustzijn transporteert om onze gevoelens te manipuleren en onze dromen te controleren.

In de lente van 2011 maakte het Pentagon bekend dat het elke aanval op het Amerikaanse stroomnet voortaan als een daad van oorlog bestempelt. De toonaangevende bonzenkrant Wall Street Journal blokletterde na dit nieuws triomfantelijk en onverholen de niet te misverstane boodschap: ‘Mess with our Grid: expect rockets down Your chimney’…

Iedereen weet dat het slechts een kwestie van tijd is vooraleer ook de ontelbare satellietstaten van de Verenigde Staten het voorbeeld van Grote Broer zullen volgen. De preventieve oorlogsverklaring aan iedereen die het stroomnet wil saboteren verraad duidelijk dat de bezetter anno 2011 maar al te goed bewust is van zijn eigen kwetsbaarheid.

In de controlestaten moet het stroomnet dat de apparatenketens voedt voortdurend uitgebreid en verfijnd worden zodanig dat er niemand meer buiten het bereik van de dingen kan overleven. In elke tijdelijke en plaatselijke stroomonderbreking is duidelijk te zien hoe snel het spektakel vergeten is als men door het uitvallen van de dingen gedwongen wordt om zijn luxecel te verlaten. Voor ons is het duidelijk dat de aanval op de kampenwereld zinloos of zelfmoord is als we er niet eerst in slagen om de stroomcirculatie gedeeltelijk te verstoren of te onderbreken. Daarom verklaren wij ons in permanent conflict met alles en iedereen die de naderende ‘Moeder van alle Kortsluitingen’ wil verhinderen.

Vermommingen en vervreemding

“Forget your country and kill for your grid”

“Het is zelfbedrog te denken dat de dienaren van de macht niet voor elke meter zullen vechten zolang ze zich in zijn geestelijke en morele gevangenis bevinden.”

Zoals wij het ervaren berust de voornaamste bescherming die het stroomnet geniet op de sociale controle van mensen die nog steeds geloof hechten aan de ideologische uitvluchten waarmee de macht haar dodelijk web vermomt. Iets dat door de staten werd opgetrokken met het bloed van arbeiders en recentelijk aan het kapitaal werd overgedragen om de repressie te rationaliseren kan voor ons onmogelijk sociaal noch humaan zijn. Het is zeker dat de mediasoldaten van de macht de saboteurs van het stroomnetwerk zullen demoniseren als antisociale gekken. Monsters die speciale behandeling en aandacht vereisen van de beulen in doktersjas of cipiersuniform.

Wanneer het echt nodig is zullen er zolang het stroomnet werkt ongetwijfeld voldoende vrijwilligers en huurlingen zijn die er hun gezondheid en leven veil voor hebben om het zenuwstelsel van de macht te bewaken. De dagen naderen met rasse schreden waarop de bezetter niet enkel gedwongen zal worden om slag te leveren om het bezit van de olievelden maar ook voor de verdediging en handhaving van het stroomnet. In de nabije toekomst zullen nog rivieren van bloed vergoten worden over het stroomnetwerk zoals er in het verleden mensen afgeslacht werden voor het vaderland of voor bodemschatten. Zolang ze onder de boze betovering van de macht blijven zullen de beschaafden voor de bevrediging van hun stroomverslaving kiezen en geen moer geven om gezonde lucht of een stralingsvrije atmosfeer.

Tegelijk vinden we het zinloos en bovenal vreugdeloos om onder de huidige condities verbalen of papieren kritiek te verspreiden op grote schaal. Zolang het digitale databombardement de zintuigen van het publiek opeist en controleert zal niemand nooit meer echt de betekenis van onze woorden kunnen of willen begrijpen. Voor ons is het duidelijk dat het schijnbare isolement waarin de strijd zich momenteel bevindt enkel te doorbreken is door de aanval op het vijandige datadistributienetwerk. Zonder de voortdurende vergiftiging van hun geesten zullen de schijnbaar eindeloze leger van legaliteit nog sneller uiteen vallen dan de sneeuw die smelt voor de zon. Het is nooit te laat om de draad van het spel her op te nemen dat al veel te lang geleden vroegtijdig werd onderbroken.

In het spoor van een mogelijkheid

Het donker heeft iets magisch. Het doet de door kunstlicht afgestompte verbeelding onmiddellijk heropleven. In het duister valt niets meer van iets anders te onderscheiden. In haar gezelschap dwalen we onmiddellijk buiten de door de bezetter vastgelegde grenzen van tijd en ruimte. Daarom omhelzen we haar als een unieke vertrouwelinge aan wiens terugkeer we nooit hoeven te twijfelen.

Als centraal element in de kapitalistische bezettingsstructuur is het stroomnet altijd al een doelwit geweest voor de vijanden van de macht. We hoeven niet ver terug te blikken in het verleden van de sociale oorlog om voorbeelden te vinden.

Het was in de lente van 1986 dat de kernramp te Tsjernobyl de sociale conflictcyclus tegen atoomenergie naar haar laatste hoogtepunt stuwde. Toen besloten sociale opstandelingen om de atoommaffia aan te vallen middels aanslagen op de masten van het hoogspanningsnet in het hart van het beest. Tot het einde van de Koude Oorlog werden over heel West-Europa maar vooral in West-Duitsland en Italië duizenden hoogspanningsmasten het doelwit voor de vijanden van da atoommaffia. Tussen januari en half november 1986 registreerden alle afdelingen van de West-Duitse politie samen 116 aanslagen tegen de stroommasten. Meer dan een derde daarvan werd bij de aanval compleet vernield wat goed was voor tien miljoen Duitse marken schade zonder dat de flikken er ook maar in slaagden om één dader te vatten.

Aanvankelijk leek de aanvalsgolf onstuitbaar tot ze frontaal botste op het tegenoffensief van de contrarevolte en andere praktische grenzen die haar verspreiding verhinderden. Na de bijna dodelijke elektrocutie van een Italiaanse strijdster tijdens het omhalen van een hoogspanningsmast en de volledige ontmanteling door infiltratie van een autonome ‘zaagvissenkern’ in West-Duitsland begon de kritiek op de aanvalsmethode aan te zwellen. De aanvalsgolf tegen het hoogspanningsnet was reeds over haar hoogtepunt heen toen het einde van de Koude Oorlog ook de ondergang van het sociale verzet tegen de atoommaffia bestendigde. Hoewel deze aanvalsvorm de Grote Verzoening overleefde was het tegen 1990 overduidelijk dat de controlestaten de onbeheersbare verspreiding ervan succesvol hadden bezworen.

Wij beschouwen de stroommastsabotage uit de tweede helft van de jaren ’80 allerminst als een verloren gevecht maar wel als een bloedmooi conflict wiens schoonheid ons tot op heden blijft inspireren tot de compromisloze strijd tegen eenzelfde vijand in een andere tijd.

Net zoals we nooit zullen vergeten dat het de Franse politie was die eind oktober 2005 twee gettowelpen de dood in dreef door hen te achtervolgen tot ze in een elektriciteitscabine vluchten waarin ze na elektrocutie ter plekke stierven. De dubbele moord op deze ongewenste kinderen gaf het startsein tot een historische ontlading van opstandige krachten en onthulde tegelijk zowel de kwetsbaarheid van het stroomnet als het dodelijke gevaar dat het inhoudt voor alles wat leeft.

Tijdens de revolte in de herfst van 2005 vernielden de opstandelingen te Clichy eerst de openbare straatverlichting vooraleer ze starten met brandstichten. Nadat de politie in december 2008 te Athene een opstandige tiener executeerde braken rellen uit die de Griekse politie tijdelijk uit opstandige delen van de hoofdstad verdreef. Enkele anonieme rebellen herkenden de gelegenheid en vernielden de stroomvoorziening van de verkeerslichten waardoor de revolte tijdelijk de ruimte bezette die anders voor het verkeer is gereserveerd.

Door de straat- en verkeersverlichting uit te schakelen saboteren we de werking van de antisociale openluchtfabriek in wording en bevrijden tegelijk de ruimte waarin de opkomst van de werelden van het spel niet meer valt te stuiten. Door het ontwrichten van de doorstroming van de macht transformeren we het bezette gebied tot een terrein dat de sociale conflicten met open armen omhelst.

Uit de recentere sociale revoltes te Frankrijk en Griekenland blijkt dat het de aanvallen op het stroomnet zijn die de ruimte en de gelegenheden scheppen om de opstand vol te houden, haar te verdiepen en verspreiden.

Laten we de opstanden te Parijs en Athene herkennen als kortsluitingen die het pad effenen voor de irrationele ontladingen van opstandige krachten in de nabije toekomst. Opdat een orkaan aan onbeheersbare conflicten de Glazen en Witte Huizen achter de informele burgeroorlog op wereldschaal spoedig met de aardbodem gelijk mag maken.

Van kortsluiting tot ontlading

From disruption of capitals power to discharge of insurgent force and decontrol

Niemand kan vandaag nog ontkennen dat het kapitaal zijn grootstedelijke concentratiekampen in ijltempo is aan het transformeren tot gigantische openluchtgevangenissen. Het voormalige sociale terrein wordt bezet door een arsenaal aan slimme dingen die de repressie socialiseren en verinnerlijken onder de wezens die in dit sociale kerkhof moeten overleven.

Het is deze kolonisering van het publieke domein door slimme dingen die de instrumentalisering van de sociale controle mogelijk maakt. De inplanting van videocamera’s, kaartlezers, detectoren, sensoren, scanners, enzovoort… bewaakt niet enkel onze fysieke beweging maar ook de manier waarop we denken en met elkaar omgaan. Soms lijkt de waanzin al zo ver gevorderd dat het lijkt alsof het zinloos, zelfmoord of tegennatuurlijk is. Wij menen echter dat het bijgeloof in de denkbeeldige almacht van de bezetter niets anders is dan de centrale kernboodschap uit de psychologische totaaloorlog waarmee het spektakel onze geesten wil besmetten.

Voor ons is vandaag nog niets verloren en blijft alles wat we echt willen mogelijk. Het is nooit te laat om te revolteren en de gewapende vreugde op te zoeken die het einde van de waanzin in zich draagt.

Als de tentakels van de vijand zich overal bevinden dan zijn ook de mogelijkheden voor de aanval groter dan ooit tevoren. Laten we in de fijnmazigheid en uitgestrektheid van het stroomnet de gelegenheden ontwaren om de krijgskans alsnog te doen keren. Hoe verwaarloosbaar ze op spectaculaire schaal in ruimte en tijd ook mogen lijken; in Elke onderbreking van de voeding naar de dingen die ons onderwerpen herkennen we de Grote Ontlading die de wereld in zich draagt waar we reeds zo lang van dromen. Opdat stoorkrachten mogen ontluiken die de circulatie van de macht en de stroom die haar voedt voor eens en altijd de weg versperren. Stoorkrachten die de natuurlijke weerstand tegen de doorstroming van de macht onoverbrugbaar zullen maken. Wezens die de wilskracht koesteren om het irrigatiestelsel droog te leggen waarmee de macht het sociale weefsel met zijn controle overspoelt.

Door het stroomnet te herkennen als een onverdedigbaar statisch doelwit voor de onbeheersbare dynamiek van een ongelijk verlopende sociale oorlog bevrijden we ons van de denkbeeldige noodzaak tot de open en frontale aanval. Als we de doorstroming van de voeding naar het spanningsveld dat deze kampenwereld vormt en beschermt kunnen ontwrichten zal onze vreugdevolle aanval onweerstaanbaar worden. Zonder stroomtoevoer worden de oppermachtige slimme dingen ogenblikkelijk herleid tot wat ze echt zijn. Overbodige, roestende, onbruikbare en dus nutteloze stukken materie rijp voor de schroothoop. Net zoals elk kamp dat van zijn centrale voedingsbron is afgesneden als bij toverslag in een naargeestige, levenloze en bouwvallige tempel verandert die gelaten zijn onafwendbare sloop afwacht.

Het moment waarop de jagers prooien worden hangt in de lucht. De bloedmooie nacht waarin zowel de straling als de spanning oplossen in het niets. Het einde van de langzame dood die de bezetter ons als leven wil opdringen. Als het vuur de isolatie heeft verteerd zal de kortsluiting het sein voor de aanval worden die ons in een ogenblik naar een andere wereld kan katapulteren. Het is in de oorverdovende stilte die de komende stilstand van de dingen zal vergezellen dat hun verwarde en ontredderde bedieners terug vatbaar kunnen worden voor de verleidingen en avonturen van de revolte. Laten we ons niet blindstaren op hoogspanningsmasten maar oog hebben voor alles dat zich tussen de transformatorcabines en de stopcontacten bevindt.

Sommigen dwalen met opzet

“De stoorkrachten uit het Noorden dragen de Vrijheid in hun harten waar ze buiten schijnbaar van berooft zijn”

Voor ons is de aanval op het stroomnet een onafscheidelijk element uit de sociale oorlog waarin we onszelf door de strijd uit de slavernij bevrijden. Niet uit nostalgie over een terugkeer naar wat nooit meer kan zijn maar vanuit het verlangen naar een uitbraak uit het eeuwige heden naar iets dat echt anders is. Het feit dat ook wij vandaag nog aangewezen zijn op het vijandige stroomnet om te overleven zien we allerminst in tegenspraak met ons verlangen om het aan te vallen. We herkennen onze afhankelijkheid van en verslaving aan stroom als een dwaling die we voortdurend met onze vrijheid en gezondheid betalen en zullen ons vanaf heden beter voorbereiden op het moment van de Grote Kortsluiting.

Het bestaan en het gebruik van stroom als energiebron op zich laat ons koud maar het is de manier waarop de bezetter deze techniek misbruikt als voeding voor de economie en de repressie die onze harten van haat ervoor vervult. Het gaat ons niet om een terugkeer naar een denkbeeldige stroomloze natuur maar wel om een revolte tegen de witte folter van de koopwarendictatuur. Voor ons is het zowel irrelevant als duidelijk dat sommige delen van het stroomnet ook na de kortsluiting van het systeem zullen blijven bestaan.

Door het pad naar de vrijheid voor te stellen alsof het een lijdensweg vol van gruwel en ontbering zou zijn zal het spektakel zijn dienaren opzwepen om voor hun luxe en slavernij te vechten tot de laatste druppel bloed. Desalniettemin is ons hartstochtelijk verlangen naar vrijheid te levendig om nog langer met vergifitigde luxe te doden of in emotionele chantage te verstikken. Laten we in het conflict onze valselijk opgewekte angsten voor het donker, de koude of het onbekende vergeten in een innige omhelzing met de vrijheid waar we te lang van gescheiden zijn geweest. We zijn er ons bewust van dat de ontwenning van de stroomverslaving voor velen een pijnlijke ervaring zal zijn maar kunnen ons niet langer in vals medelijden wentelen met wezels die geleerd hebben om het echte leven als de dood te vrezen.

We willen niet enkel de sterren kunnen zien maar ook de vogels horen fluiten terwijl we vrij en dus ongecontroleerd door het leven dwalen. Omdat de oogst die de verhoging van de dodende straling rondom de spanningsvelden voortbrengt uit misvormde dieren en kinderen met bloedarmoede of botkanker zal bestaan.

Opdat we elkaar sneller dan verwacht mogen ontmoeten in de levende sferen van de sociale conflicten die ons omgeven. Wanneer we er samen voor gaan kan niets of niemand onze uitbraak naar de Andere Kant beletten. Herken de ontbrekende schakel en hou het Echt.

Celui qui ne quitte qu’à contrecœur son propre nid, et qui n’a connu le milieu autour que par nécessité, sera difficile à convaincre par la voie des mots du charme de partir en voyage. Ce que d’autres subiraient comme un train-train, lui l’a transformé en vertu, un plaisir pour  sa quiétude, un sol stable où il peut solidement s’enraciner.

Chez d’autres, de temps en temps ça chatouille, ils ressentent l’attirance d’autres lieux et se mettent en route. Ils vivent le voyage en lui même plutôt péniblement et préfèrent l’avoir derrière eux le plus rapidement possible, mais ils font avec, sachant que c’est la seule manière d’atteindre l’autre destination, qui était déjà fixée avant de passer le seuil.

Mais il y a aussi les voyageurs éternels. Ceux qui chérissent le fait même de voyager, le mouvement, le déplacement, le changement d’environnement et de soi, le sang circulant dans leurs membres, qui réveille tout. Cette soif les a amenés à bien des destinations colorées, même si celles-ci n’ont jamais pu les convaincre d’abandonner définitivement le voyage. Au contraire, elles les incitent à gagner le large plus souvent et plus intensément, vers des nouveaux endroits qui leur coupent encore plus le souffle, certains dont ils ne sont même pas sûrs qu’ils existent, mais qu’ils s’acharnent à atteindre un jour.

Quand des individus s’insurgent , ils partent incontestablement en voyage. Ils quittent, ne fut-ce que pour un instant, ce qui leur est archiconnu et se placent sur des chemins qui sont moins empruntés, qui semblent plus obscurs que les chemins de lumière, de directions et de transports en commun  tout tracés par le pouvoir. En tant qu’anarchiste, je peux faire plus qu’admirer ce genre d’errances, je peux les partager. Parce qu’au fil des années je suis devenu convaincu qu’en s’insurgeant, on peut découvrir de la liberté. Lors de mes propres errances, j’ai eu le plaisir de rencontrer d’autres compagnons de voyage en train de tâter des chemins semblables, et qui pouvaient reconnaître et renforcer  chez les uns et les autres la pulsion, partant d’une idée de liberté, d’assaillir la réalité.     

 « La liberté »

Je ne crois pas que la liberté a une fin. Par là, ce que je veux dire ce n’est pas tant que son idée devrait englober une illimitation, mais plutôt que personne ne peut jamais arriver à un point où tout a été dit sur « la liberté », à un point où elle a été atteinte. Ceci ne veut surtout pas dire que je veux oublier cette pensée ou la déterrer sporadiquement histoire de philosopher un peu. Comme on peut l’entendre de temps en temps. De toute façon, tout le monde comprendrait autre chose par « liberté », et, après  en avoir décliné toutes les nuances possibles, son érosion serait complète et on aurait plus qu’à la jeter sur l’énorme tas de mots sans signification de ce monde. Non, mais dis donc ! Le libre, le non-enchainé, l’autonome, le non-gouverné,… Dans une société qui fait tout afin d’exiler toutes ces beautés dans le passé, ça réclame une bonne dose d’un profond pessimisme  pour prétendre que celles-ci ne peuvent pas être des choses très concrètes . Non, alors je préfère chérir le mot et essayer de le refaire déborder de sens à travers ce que je veux et fais. En sachant que la liberté n’est pas une conception enchaînée, et ne peut jamais l’être ou le devenir. Ce n’est pas une image ou un programme qu’on peut esquisser jusque dans les moindres détails  pour que des personnes avancent à tes côtés, ou au moins abandonnent leur position. Je pense que la liberté peut être d’une profondeur infinie. Qu’elle demande dans chaque situation à être conquise, pour ensuite se rendre compte qu’il y a plus encore. Que même dans le meilleur des mondes, elle ne pourrait jamais atteindre un point final, elle continuera toujours à nous défier de l’approfondir et de l’introduire toujours plus largement dans nos vies.

 Tout commence maintenant

Mais cet approfondissement, la condition de tout approfondissement ultérieure, commence maintenant. Dans la société dans laquelle nous vivons , on   préférerait  qu’il n’y ait pas d’approfondissement, nulle part. Qu’avec le temps, jusqu’à son idée nous paraisse tellement étrange, tellement inimaginable, qu’elle tombe dans l’oubli général ou ne soit plus qu’un concept absurde.

Mais lors des moments grands et petits où moi seul, ou à plusieurs, je m’insurge, je découvre ma liberté. En me levant et en regardant en face ceux qui veulent qu’on reste toujours assis – sachant que l’affrontement pourrait devenir dur. Pas seulement en sentant que ce déplacement était nécessaire pour atteindre une autre position, mais en chérissant aussi le mouvement même et en puisant la plus grande satisfaction de ce moment. Non seulement en voulant arriver à destination, mais aussi en voulant voyager. Car aucune position ne sera jamais parfaite. Aucune liberté ne sera pour toujours. Et si je ne peux pas envisager son défi, sa tension avec une combativité qui me  fasse du bien, quel sens y aurait-il alors à vouloir persister ? Pourquoi attaquer la réalité et encourager tout le monde à le faire, si nous ne pouvons pas découvrir, dans la réalité que nous vivons en le faisant, une réalité de luttes sur mille-et-un modes, la liberté et la joie qui nous poussent à nous insurger à l’origine?

A bas la/le politique

Je suis toujours étonné de constater à quel point ce sont justement ceux qui éprouvent de la répugnance à l’égard des politiciens,  qui mettent dans leur bouche le mot « politique » en parlant de leurs propres activités. Cet existant et ses politiciens nous invitent sans cesse à laisser nos vies s’imprégner de médiation, de représentation et de délégation. Non seulement en confiant bien de choses à une autorité en la matière, introduisant une séparation minutieuse au sein de nos propres activités. Ce qu’en fin de compte, les puissants font aussi. Un ministre est ministre quand il est dans son cabinet, mais si le dimanche, en promenade avec sa petite famille dans le parc, quelqu’un lui adresse des insultes parce que le reste de la semaine, il est dans son cabinet, c’est considéré comme quelque chose de scandaleux. A cet instant, en fin de compte, il est père, et non pas ministre. Et même si tu allais le voir dans son cabinet afin de le confronter avec ses décisions, il dirait qu’il est tenu à d’autres décisions que lui-même n’a pas pris, sur lesquelles il n’a pas d’emprise et n’en est donc pas responsable. La responsabilité est tellement déléguée que tout le monde en est pris de vertige et peut constater en fin de compte que personne n’est responsable. Évidemment, je crache sur cette hypocrisie qui fait tourner ce monde. Mais cette hypocrisie est rendu possible par la séparation poussée entre qui tu es, ce que tu penses et ce que tu fais. La délimitation précise des différents moments d’une vie, pour que le lien ne soit pas remis davantage en question et qu’il devienne difficile de voir les choses dans leur ensemble. Mais si je veux refuser résolument ma propre catégorisation, ne s’agit-il alors pas de considérer « ma lutte » comme indivisible ? Pas comme une quête qui cherche à faire rentrer « le politique »  le plus possible dans ma vie, mais par laquelle j’entre avec toute ma vie, avec tous mes bagages, dans la subversion.

Ceci pourrait aussi fissurer l’image figée qui bloque parfois ma vue quand j’envisage les possibilités si, poussé en avant par mes idées, je veux développer une certaine activité. Les schémas typiques dont je peux me passer parce que je n’en éprouve pas de joie, ou que je peux répéter à l’infini avec beaucoup de joie jusqu’à en avoir la nausée. Si j’en ai ras-le-bol de cette pauvreté et si je veux placer beaucoup plus de moi-même dans un ensemble de révolte, la quantité de possibilité ne peut que foisonner. Car alors se pose le défi de rentrer dans un corps-à-corps, à partir de l’endroit et de la situation où je vis et avec les moyens qui ont ma préférence,  avec mon environnement – de donner une existence à ma rébellion, une forme à mon désir de liberté. Certains diront qu’ils l’ont toujours dit, que justement, tout est « politique ». Alors je pense que je préfère que tout soit nous-mêmes, et qu’on devrait chasser le politique, quelque soit sa forme, de nos têtes.

La liberté, un choix ; la révolution, une possibilité

Je me suis surpris à avoir trop souvent pris un désir de liberté comme une sorte d’évidence. Comme si tout le monde, et les plus exploités par excellence, voulait profondément une liberté infinie, mais s’affrontait à tellement d’obstacles que ce cri intérieur ne rencontrait que rarement le grand air. Cependant, je pense que non seulement du côté des oppresseurs, mais aussi parmi les opprimés, il y a de nombreuses personnes qui ont trouvé dans leur position un refuge. Que même parmi ceux qui endurent le plus ce monde, et dont la position peut être qualifiée peut-être moins comme entièrement volontaire au contraire de celle des puissants, une partie considérable se réfugie dans la soumission et la reddition. C’est une inclinaison qui ne se laissera selon toute probabilité pas balayer en même temps que les obstacles plus extérieurs qui les retiennent aujourd’hui de (vouloir) être libres. Voilà pourquoi je pense que des projets et des initiatives qui veulent insuffler la vie à la pensée de révolte et de liberté, ne pourront trouver des complices que parmi ceux qui s’approprient une sensibilité sur cette question. Que ce ne sera ni la force de conviction, ni la capacité de pointer du doigt des situations oppressantes et de les décrire amplement, qui seront capable d’attirer des individus hors de leur cocon. Mais qu’il dépend d’un certain choix qu’ils font. Un choix qui porte au moins la volonté de ne plus accepter leur existence actuelle et de la balayer pour quelque chose d’autre. Évidemment, par là on n’a pas tout dit. Évidemment, tant de murs ont été érigés qui empêchent les individus  d’entrer en contact avec cette pensée, ou qui rendent  pratiquement impossible l’expression de cette pensée. Évidemment, une évolution, un processus de toujours plus de conscientisation, ne sera jamais capable de faire sauter ces murs et de remettre devant chacun les choix sur la table. Cela, selon moi, seule une révolution le peut. Une rupture violente avec tout l’ordre établi, pour que vraiment tout soit bouleversé, et que soient créées les conditions qui permettent aux individus de faire leurs propres choix, libres des vieux chantages et entraves. Je me rends parfaitement compte que pour toutes les belles choses que ça pourrait nous offrir, ça pourrait faire surgir à la surface autant de choses moches. Et l’avenir ne se laisse pas prédire avec certitude.  Mais ces risques pâlissent à la lueur de la possibilité. Une possibilité qui contient tant d’autres possibilités.

Ceci ne veut pas du tout dire qu’il faudrait attendre demain pour dire ce que nous pensons et faire ce que nous disons. Mais si, à travers de ce que nous faisons aujourd’hui, on peut embrasser cette possibilité, la rendre  palpable et reconnaissable… Qui sait ce qui nous attend ? Qui sait  jusqu’où nos voyages peuvent nous éloigner de cet existant? Qui sait combien de chemins nous pourrons encore croiser et jusqu’à quelles profondeurs nous pourrons explorer la liberté…

 « Dans un temps qui est toujours le même, les maîtres de la survie veulent imposer à tout et  tous  leurs normes. L’infinité de nos exigences est la seule nécessité dans un changement qui est bien plus que nécessaire… il est possible. »

Ces derniers mois, les nouvelles de mauvais augure sur la crise économique, les mesures d’austérité, les désastres boursiers et autres joyeusetés se sont succédées sans cesse. Ce fut une véritable avalanche, une réaction en chaîne ayant entrainé tant les marchés financiers que les dettes publiques et ayant amené la possibilité d’une récession économique. Certains diront que tout a commencé avec la chute du marché d’hypothèques aux Etats-Unis en 2008, d’autres pointeront du doigt les derniers spasmes du modèle de l’Etat social et de son « inadaptation » relative à l’économie moderne, flexible et hautement chaotique. D’autres encore parleront de ces fameuses « contradictions du capitalisme » qui le poussent de crise en crise, toujours plus fort d’une fois à l’autre.

Il n’y pas de doute : on a peu à peu tourné la page de nombre de chapitres de l’histoire, et nous nous retrouvons face à une nouvelle phase, une nouvelle restructuration si on veut, de l’économie et de l’ordre politique. Le démantèlement progressif du modèle érigé dans les pays occidentaux après la Deuxième Guerre Mondiale et que l’on nommait « l’Etat providence », l’érosion de la lutte des classes, la suppression du modèle de la concentration industrielle lourde, l’extension de l’économie et l’approfondissement de l’exploitation de l’homme dans tous les aspects de sa vie, semblent toucher à leur fin. Aujourd’hui, nous nous réveillons dans un monde où la règle primordiale de l’économie n’est plus constituée par les lois du marché (qui ont d’ailleurs probablement été toujours illusoires), mais par le désordre, le pillage chaotique et intégral visant à réaliser un maximum de profits. Ceux qui espèrent encore qu’un possible sujet historique produit par ces nouvelles conditions pointera le nez pour prendre rendez-vous avec l’Histoire se trompent, ils se font des illusions. Des illusions nourries, peut-être, par une certaine nostalgie envers la lutte des classes ordonnée et convenable où deux blocs (le Travail et le Capital) semblaient s’exclure mutuellement ; ou, qui sait, par les dernières soubresauts des mouvements sociaux et syndicalistes qui arrivent encore, de temps à autres, à monter une masse dans la rue, masse qui disparaît alors aussi rapidement qu’elle était apparue, sans laisser des traces, sans avoir éclairci quoi que ce soit en termes de perspectives ou de méthodes de lutte.

L’économie capitaliste est en pleine transition. La fragilité et l’instabilité qu’elle laisse entrevoir ces derniers temps, ne devraient pas être analysées comme exceptionnelles, considérées comme des rechutes, des « crise », et encore moins comme des préludes à l’effondrement final. Elles esquissent par contre bien le modèle de l’avenir. Le capitalisme (et ne tombons pas dans le piège de considérer l’Etat comme une sorte d’« antipode ») n’avance plus vers l’impossible suppression de cette fragilité, mais plutôt vers une cohabitation avec celle-ci, et des tentatives partielles et éphémères de la gérer : « catastrophes naturelles », guerres de « courte durée », « situations d’urgence », mais aussi flexibilisation toujours plus vaste du marché de travail, esquive ou gestion du désastre comme modèle productif (pensons simplement aux complexes chimiques où le travail consiste uniquement à « contrôler » des processus instables avec des produits hautement toxiques, autrement dit, à éviter et prévenir que tout saute), exploitation de l’homme dans tous ses aspects (force de travail, émotions, être)… voilà la gueule de l’économie de l’avenir.

En ce sens, les actuels mouvements de mécontentement, dans la mesure où ils sont dirigés par des cadres syndicaux ou partent d’une logique syndicaliste (ce qui n’est pas exactement la même chose, mais pose sur la table,malgré tout, les mêmes questions), sont de fait des combats d’arrière-garde. Il n’est plus permis d’entretenir la moindre illusion à leur sujet, quant aux miettes qu’ils permettraient de repartager : le système démocratique de concertation sociale a montré ses limites, submergé par la nouvelle économie et les nouvelles formes de gestion politique et technologique du mécontentement. Bien évidemment, nombreux sont ceux qui hisseront encore les bannières d’une « vraie démocratie », d’une économie « à visage humaine », ou d’une « éthique des droits de l’homme »… seulement, il nous paraît que sur de tels terrains, il n’est pas/plus possible de songer à une percée subversive. En d’autres termes, nous ne pensons pas que ces luttes puissent être « radicalisées », qu’il soit pertinent de s’investir en tant que « radicaux ».

La question qui se posera dans les temps à venir, caractérisés et durcis par la dégradation programmée des conditions de survie de nombreuses personnes (les dites “mesures d’austérité”), est de trouver comment développer ou contribuer à une conflictualité sociale qui ne commence pas par une défense de l’existant, ni ne s’y enlise ; qui, face au désordre de l’économie, ne revendique pas l’ordre de l’Etat. En autres mots, comment passer à l’offensive sans, d’abord, être forcé de mener une lutte défensive, c’est à dire sans s’enfermer dans un certain nombre de choses qui, au premier abord, semblent peut-être constituer de possibles points de départs, mais qui ne portent souvent pas en eux la possibilité de dépasser la défense de l’existant ou des intérêts actuels de telle ou telle catégorie sociale (par exemple, une lutte basée sur des « collectifs de chômeurs », des « précaires » ou encore sur un lieu de travail en commun comme tel ou tel usine, entreprise, firme,…)

Aujourd’hui, il n’est plus rien à défendre de l’existant, des chaînes de différentes formes et couleurs qu’il essaie de nous fourguer – à moins d’être prêts à réduire nos idées à la taille de la nouvelle réalité économique, qui n’a comme objet que la survie brute. Aucune catégorie sociale n’est aujourd’hui moins « intégrée » qu’une autre. Le capital a, par exemple, déjà bien dépassé l’obstacle de la séparation entre le temps de travail et le « temps libre » : les deux sphères sont devenues productives et lucratives, les deux font intégralement partie de l’économie ; dans les deux sphères règnent les mêmes valeurs et la même morale. La possibilité de subvertir, d’éliminer le capitalisme, ne réside certainement plus (dans le sens où ça a peut-être été imaginable en d’autres temps) dans le renforcement des forces soi-disant « opposées » ou « contradictoires » à lui (ce qui, tout pris ensemble, est en effet la thèse principale du syndicalisme révolutionnaire), mais uniquement dans sa négation totale. Peu d’anarchistes et de révolutionnaires antiautoritaires renieraient une telle affirmation, mais beaucoup reculeront sans doute devant ses conséquences dans le contexte actuel. Car, évidemment, la négation totale, ici et maintenant, est « impossible », tout simplement parce qu’il n’y a plus aucun « en dehors » de la domination à conquérir ou à défendre. En même temps, ce problème induit que la destruction en soi, le refus de tous les rôles sociaux, le refus de défendre quoi que ce soit de notre actuelle position sociale, ne suffit pas et ne suffira jamais. C’est, certes, la prémisse nécessaire pour la subversion, mais ni plus ni moins.

Mais quoi alors ? Comment lutter aujourd’hui sans creuser notre propre tombe, que ce soit en resuscitant de vieux cadavres ou en se retrouvant coinçés entre le monde qui meurt aujourd’hui et celui qui doit venir demain ? Peut-être est-ce désormais le moment de repartir en exploration, de développer des façons de lutter qui ne peuvent pas être rattrapées par l’économie. En bannissant tout raisonnement économique, même dans les analyses que nous faisons de la survie des exploités et des pauvres de ce monde ; en choisissant, dans les tristes temps qui s’annoncent, de parler de ce qui ne va pas de soi : de la joie et du jeu, de la liberté et de la vie. Maintenant qu’il est devenu impossible de s’aventurer de manière offensive et combative sur les terrains qui ont été laminés par le capital, il devient primordial de tenter de briser par la force cet encerclement afin d’avancer vers les terrains de l’absurde et de la beauté.

Que faire avec ce monde ? Quels chemins emprunter face à cette société démocratique ? Tout individu qui se sent en profond désaccord avec l’existant et s’y affronte en cherchant une vie loin de la misère quotidienne, devra probablement un jour se poser ces questions. Le constat que nous vivons une époque pauvres en analyses, que nos pensées s’enlisent dans un marécage de mots, s’impose alors rapidement. Des mots qui ne nous appartiennent plus, mais qui doivent être redéfinis à chaque fois : dans les communiqués de presse des instances gouvernementales, lors des conférences de spécialistes, dans les articles engagés de journalistes, dans les coups de pub des entreprises, lors des campagnes électorales de politiciens. Des mots qui sont tellement et partout utilisés que nous ne savons à peine plus ce qu’ils signifient. La guerre, c’est la paix ; le travail, c’est la vie ; avoir de l’argent, c’est avoir des possibilités de choix ; la catastrophe nucléaire, c’est l’avenir radieux ; le contrôle, c’est la liberté… Il s’agit de ne pas se retrouver enlisé dans ce raz-de-marée de mots. Nous devons nous réapproprier le sens des mots afin que de pouvoir partager nos idées et nos actes avec d’autres individus enragés, avec d’autres indésirables. Des idées et des actes en conflit avec ce monde. Des idées et des actes qui parlent en fait d’eux-mêmes, mais donnent très souvent lieu à de la confusion. La multiplication des mots sans signification, l’expropriation des pensées, voilà une des principales tâches de la démocratie. Au marché capitaliste des produits, la démocratie ajoute celui des mots. Attaquer tout ce qui cherche à limiter ou à détruire notre désir de liberté signifie, en plus du conflit avec les rouages du capitalisme, un affrontement avec ceux de la démocratie.

Que faire avec ce monde ? Quels chemins emprunter face à cette société démocratique ? Pour la démocratie, pour le suffrage universel, certains sont morts sur les barricades, d’autres ont combattu tout au long de leur vie. Pour pouvoir déposer leur vote dans les urnes, ils ont entrepris de lutter. Etait-ce uniquement pour cela ? Ou était-ce pour avoir la possibilité de prendre en main leur vie, pour couper l’herbe sous le pied des puissants, pour diriger leur rage contre leur oppression et leur exploitation ? Et dans ce cas, le suffrage universel était-il non pas une victoire, mais une étape intermédiaire ou encore une concession faite afin de calmer les esprits ? C’était peut-être le premier pas, à moins que ce fut le dernier. Contrairement à ce que prétendent les historiens officiels, l’histoire n’a pas de narrateurs « objectifs », tout comme elle n’a pas d’acteurs « objectifs ». Ce que nous pouvons expérimenter nous-mêmes chaque jour, c’est que la démocratie est un cancer qui refoule le désir de liberté, de vie. Pour reprendre nos vies en main, il faut aussi que la démocratie soit criblée de nos flèches. On peut alors comprendre que par le passé, la démocratie a dompté les insurrections avec des solutions médiées, bien éloignées de la volonté de vie. Car aujourd’hui, sa fonction n’a guère changé. Tout cri de révolte est étouffé dans un bavardage démocratique. En fait, ce marché de mots est surtout un marché de mots facultatifs, sans engagement quelconque, où l’on préfère déléguer son action aux spécialistes de la politique, de la bureaucratie, ou de la charité… Si tu veux vivre le conflit avec l’existant à fond, cette société démocratique se trouve juste au coin de la rue.

La démocratie, c’est le règne de la moyenne. Elle s’est emparée des statistiques comme mécanisme de gestion. Les pensées sont jetées sur un grand tas et soumises à toutes sortes de formules jusqu’à ce qu’on puisse y appliquer des moyennes, des médianes, des fréquences par catégorie préconstruite et autres significations sans contenu. Invariablement, le résultat de cet oracle quantitatif, c’est la morale bourgeoise-citoyenne. C’est la moyenne et vu que la problématique part de là, les réponses ne la dépasseront jamais. On peut refaire les calculs des centaines de fois, le résultat restera toujours le même.

La démocratie est intrinsèquement raciste et sexiste. Elle sépare sur la base de ce que les prédicateurs de la morale désignent comme naturel ou de ce que les sociologues conceptualisent comme groupes sociaux. Dans les deux cas, les séparations semblent toujours aussi indépassables. De là, le besoin de représentants. Pas de contact direct, pas de conflit direct, mais la médiation à travers laquelle se font des compromis afin de partager convenablement le pouvoir, ou à travers laquelle la situation est polarisée afin que l’un puisse dominer l’autre. Dans cet ordre social xénophobe, de nombreux mouvements de libération sont tombés dans le piège démocratique. Ils ont repris les normes bourgeoises-citoyennes et se sont détachés des autres exclus.

La démocratie érige la moyenne en norme. Mieux, elle impose la moyenne à tout le monde. Chaque conflit est liquidé à l’aide d’additions. Les spécialistes (politiciens, sociologues, journalistes) réussissent miraculeusement à résumer toute idée en deux phrases. Et le peuple peut ensuite décider en levant la main. Ces faiseurs d’opinion ont parcouru le chemin le plus long et le plus fructueux à travers les institutions démocratiques et les établissements scolaire, ils sont donc les mieux placés pour reproduire à l’infini les cadres de la pensée dominante. Ce sont les meilleurs chiens de garde de la démocratie, ils en seront les derniers défenseurs. A l’indifférence du jeu politique, ils réagissent indignés. Aux attaques contre l’oppression, ils réagissent par le silence ou en produisant une avalanche de déclarations creuses – ce qui revient au même (sauf que dans le deuxième cas, la confusion peut aussi se répandre parmi les assaillants). Leur réaction est souvent sincère, ils n’arrivent effectivement pas à comprendre ce que signifie ou peut signifier une lutte pour la liberté. Ils sont formés pour gérer ce monde, pas pour le détruire.

Le plus beau au sein de la dictature de la démocratie, c’est que les minorités jouent le jeu sans broncher. Tous se dirigent sagement vers les urnes, choisissent le moins pire et constatent ensuite que la politique a peu à voir avec leur vie. Tout se passe comme si au moment de jeter les dés, tu vidais tes poches et quittais la salle par la porte de derrière. Tu connais les règles du jeu à l’avance, donc pas de mais, mais il se révèle que tu as de nouveau perdu. Vote et ferme ta gueule, c’est ça la démocratie ! La seule possibilité pour une minorité de changer quelque chose, c’est d’adhérer à la majorité et de ne rien changer. Voilà le sort des petits partis d’extrême-gauche. Les révolutionnaires autoproclamés, ceux qui rentrent dans le cadre de la démocratie, sont condamnés à porter le fardeau de rester minoritaires. La seule issue qu’il leur reste, c’est de devenir populistes et réalistes, de singer la majorité, de transformer la révolution en campagne électorale. La minorité, c’est le petit camarade de la majorité qui peut bien être moqué de temps en temps, qui doit faire les sales besognes, mais qui dans la même mesure, peut donner quelques bons conseils voire formuler quelques critiques. Et un jour !… s’il est devenu assez grand, lui aussi pourra monter sur le trône. Ce n’est que quand la minorité ne se reconnaît plus comme minorité et la majorité plus comme majorité, que le jeu démocratique est mis en difficulté. Alors, il est temps d’édicter de nouvelles règles du jeu. Alors, on se met à intégrer en abondance et on voit surgir à gauche et à droite des figures d’alibi. Alors, il faut espérer qu’il n’y ait pas trop d’individus qui se jettent par-dessus bord en préférant le large plutôt que la claustrophobie du groupe social.

Que faire avec ce monde ? Quels chemins emprunter face à cette société démocratique ? Certains essayent de formuler des réponses en montant à la tribune de l’opinion publique. Ils font un usage servile des médias pour s’adresser aux gens. Mais au final, ils ne font que s’empêtrer dans un exercice de mots.

La question du rapport aux médias, et par conséquent à la masse/opinion publique, revient régulièrement. Hormis le fait que nous n’avons que peu de contrôle sur la façon dont les journalistes font passer le message et que ne voulons pas êtres des spindoctors ou des managers en communication, on devrait se poser la question de ce qu’on gagne dans le spectacle médiatique. Avec qui voulons-nous parler et de quelle manière ? Si nous communiquons par le biais des médias, on s’adresse à la masse passive qui regarde, lit et écoute. Il n’y a donc pas directement une accroche, une pensée, une pratique, un intérêt que l’on partagerait. Le discours se déroule sous forme de généralités, adressées aux gens possiblement intéressés (les « opprimés », la « gauche »,…). Il faut en même temps faire concurrence aux autres « opinions » qui s’adressent pareillement à la masse. Bref, on descend alors dans l’arène de l’opinion publique, où l’on se bat pour la sympathie de l’Autre. Mais qu’est-ce que l’opinion publique ? C’est une opinion débarrassée de toute contradiction, de toute irrationalité, de toute individualité… (ou du moins les cache-t-elle). Des opinions sont des thèses simples qui n’exigent que d’être pour ou contre. Ce sont des généralités, des clichés où il n’y a pas de place pour de véritables nuances, ni pour l’unicité de chaque individu avec ses propres idées, et pas non plus pour la solidarité, la combativité et l’autonomie, qui sont des choses uniquement compréhensibles quand on les expérimente soi-même. Des idées creuses, des opinions, doivent faire en sorte que la communication entre les êtres singuliers et la multitude se passe de manière univoque. Sondages, élections, débats publics… – pour la « masse », cela revient toujours à cocher la case qui convient, celle avec laquelle on est d’accord. Une opinion à soi ne consiste alors qu’en une liste d’affirmations qu’on partage ou non. De plus, avoir une opinion ne présume en rien agir selon elle. L’opinion publique sépare les mots des actes. Elle est le summum absolu de la liberté d’expression. On peut gueuler tout ce que l’on veut, à condition de n’y attacher aucune conséquence réelle. Par exemple, des manifestations autorisées où l’on peut entendre les slogans les plus radicaux contre les puissants, où l’on réduit l’action directe à du folklore ludique, où la police, en accord avec les organisateurs, est présente au cas où la moindre pierre volerait en direction des vitrines du capital. Ou mieux encore, on y préfère l’autocensure, c’est-à-dire avec ses propres vigiles pour veiller au grain.

L’opinion publique marche fondamentalement main dans la main avec la démocratie. C’est parce que les idées que les individus développent dans leur vie quotidienne sont réduites en « opinions », que la démocratie réussit tout de même à gérer et contrôler un très grand nombre d’entre eux, bien que leurs expériences et leurs sentiments soient très contradictoires. La fiction des gens ou de l’opinion publique est la nouvelle version démocratique du peuple ou de la nation, indissociablement liée à l’Etat. Et de façon aussi peu vraisemblable que l’existence d’un peuple, l’opinion publique est l’espace neutre où les idées de tous les individus sont (potentiellement) présentes. La vocation de l’opinion publique est de reproduire les cadres de la pensée dominante. Une lutte pour la liberté, une lutte pour prendre en main sa vie, est étrangère au domaine de l’opinion publique. Une telle lutte se déroule loin de ce spectacle.

Que faire avec ce monde ? Quels chemins emprunter face à cette société démocratique ? Pourquoi est-ce devenu aussi difficile ? Tout est déjà présent dans ce monde afin d’utiliser en abondance nos possibilités, afin que notre individualité s’épanouisse. On le nomme travail. Le travail est le paradis sur terre. C’est du moins ce qu’on voudrait nous faire croire. Mais il suffit, avec les poumons de quelqu’un qui a toujours respiré l’air des forêts, de s’arrêter près des tours en verre de n’importe quelle grande ville pour que sa cage thoracique se comprime. Ces containers sont remplis de bureaux et habités par des gens qui font la navette et entreprennent chaque jour des trajets infernaux afin de pouvoir passer quelques heures dans leur bulle d’air de lotissement (et s’ils ont de la chance, il ne fait pas encore nuit). Ils font crépiter les ordinateurs, ou nettoient toute la poussière humaine que produit une telle activité, ou sont postés à l’entrée pour interdire l’accès aux sans-badges ou… Ils se précipitent ensuite à la maison comme si quelques minutes de gagnées empêchaient que leurs familles et leurs amis leur deviennent étrangers. Voilà la réalité du travail. Des tâches répétitives, l’ennui, le stress, des conversations qui ne peuvent que reproduire des clichés car personne n’a ni l’énergie ni le temps de faire ou d’être plus.

Partout c’est pareil, dans les usines, les dépôts, les tours de bureaux, les magasins… Qui croit encore au travail de ses rêves dans lequel on pourrait donner libre cours à sa créativité, coucher sur le papiers ses propres pensées, ou développer sa vie sociale ? C’est vrai, il y a la nouvelle élite du travail, eux ont le privilège de mettre en œuvre leur créativité, leur capacité analytique, leur maîtrise des langues. Ils ont le privilège de vendre toutes les caractéristiques qui appartiennent à leur individualité. Tout ce qui fait d’eux ce qu’ils sont, ils peuvent le mettre au service du capital et de l’Etat. Et ce sont aussi eux qui décident jusqu’où s’étendent leurs possibilités, où se situent leur limite, à quel but ils serviront. Grâce à leur créativité, ils peuvent vendre encore plus de produits nuisibles. Grâce à leur capacité analytique, ils peuvent développer des théories qui seront transformées en mesures politiques encore plus oppressantes. Grâce à leur maîtrise des langues, ils peuvent construire encore plus de réseaux entre personnes qui ignorent toute base d’idées et pratiques partagées, qui orientent la possibilité d’amitiés en la mettant au service de l’argent et du pouvoir.

On peut heureusement toujours aller tous ensemble le samedi au centre commercial (couvert ou non, en périphérie ou en centre-ville) pour faire nos propres choix personnels, sinon on pourrait commencer à croire que ce monde s’oppose à l’individualité. Produire et consommer, le cercle de la vie est fermé. On peut même choisir d’acheter des produits à un prix juste, avec donc un peu moins d’exploitation. A condition de se faire exploiter plus, car le commerce équitable, ça se paie évidemment. Des produits biologiques (ou macrobiotiques ou que sais-je encore…), durables, artisanaux, issus du commerce équitable… tout pour nous offrir une alternative. Une alternative capitaliste bien sûr, car échapper aux rapports oppressants n’est pas possible. C’est peut-être la raison principale pour laquelle cette alternative est tout, sauf libératrice. C’est au contraire l’avant-garde capitaliste qui pénètre dans des territoires sauvages et recrute de nouveaux corps et esprits. Là où il y avait encore une certaine réticence face au jeu capitaliste, le capital a réussi à les faire monter sur le train du progrès avec une pirouette (ou, d’un autre point de vue analytique, par l’intermédiaire du spectacle).

Il en va de même pour les formes autogérées de la production qui remettent au labeur les rétifs. Une usine autogérée doit aussi vendre suffisamment pour pouvoir payer ses ouvriers. Et quand le marché offre moins d’argent en échange de ses produits, l’usine autogérée (ateliers, bureaux,…) doit économiser sur d’autres secteurs. Sans même encore se poser la question de quoi produire et pour qui. L’autogestion de la production à l’intérieur de la société actuelle ne fournit donc pas plus de liberté, elle transforme au contraire les individus concernés en gestionnaires de leur propre misère. La contradiction entre les intérêts des patrons et ceux des travailleurs se dissout partout (par l’alignement de la société avec le marché), et ainsi cette tendance atteint son apogée.

Que faire avec ce monde ? Quels chemins emprunter face à cette société démocratique ? Si on veut recueillir beaucoup d’adhésions, il faut exiger plus de démocratie, ou la vraie démocratie, ou mieux encore, la démocratie de base. On voit partout les têtes opiner. A cette nuance près, que tout cela ne va pas de soi.

« Les gens sont inconscients », soulève l’activiste.

Ou peut-être le problème est-il est encore plus fondamental. « Ce n’est pas tout le monde qui veut sans cesse se préoccuper de la politique » pérore le philosophe.

D’expérience, le soldat du parti sait : « Il faut une grande organisation. »

« On doit d’abord répandre les valeurs de la société civile, créer le bon citoyen, » scande la partie progressiste de la société.

Rien n’est moins vrai. La démocratie de base est partout et elle rend le mécanisme de gestion plus efficace que jamais. Tout le monde peut en témoigner en allant voir une des nombreuses réunions de quartier qu’organisent les mairies quand elles s’apprêtent à démolir pour « revaloriser le quartier ». Les habitants sont alors en première ligne pour s’assurer que leur place de parking ne disparaîtra pas, qu’ils pourront toujours aussi facilement arriver en voiture jusqu’au pas de leur porte, que leur liberté (ou veulent-ils dire leur isolement ?) soit préservée. Tout le monde peut entrer en conflit avec cette démocratie de base quand un nouveau comité de quartier est créé pour lutter contre quelques jeunes qui se sont appropriés une partie de la rue et l’ont transformée en espace de rencontre à eux. Ou quand des citoyens s’organisent contre un skate-parc ou un terrain de jeu qui produit tout de même beaucoup de « nuisances ». La démocratie de base est bien vivante et forme la meilleure défense pour préserver son petit monde contre toute influence étrangère. Bref, le bon citoyen est partout et c’est le meilleur ami du flic.

Disant cela, nous n’avons pas l’intention de plaider pour la formation de groupes autoritaires. Mais soyons clairs, un mode d’organisation de cette société sous la forme d’une démocratie de base, n’est que la démocratisation du contrôle. Voilà pourquoi il est absurde de proposer dans une perspective émancipatrice, la démocratie de base comme modèle de société et d’en faire le but de la lutte.

C’est aussi une remarque à propos de tous ces événements dont l’organisation est conçue à partir de l’idée de démocratie de base. Après coup, on peut se vanter que toutes les besognes pratiques et questions accessoires ont été résolues par des décisions collectives de dizaines ou de centaines de personnes. Mais les buts précis de l’événement au-delà de l’organisation, pour ne pas parler des possibilités d’une perspective de lutte, sont à peine discutés de façon critique, s’ils sont déjà présents.

Que faire avec ce monde ? Quels chemins emprunter face à cette société démocratique ? « On doit la protéger contre les hordes fascistes ! La lueur de liberté que nous avons obtenue est menacée, donc il faut s’unir aux autres démocrates et progressistes, contre les fascistes ! » A chaque fois quand des tendances fascistes émergent, s’ensuit l’appel au front unitaire. Un front des bons, sinon des moins pires. Tout d’un coup, toutes les forces « démocratiques » devraient s’unir contre le monstre fasciste. Comme si la démocratie et le fascisme étaient des opposés, comme si la démocratie était la vie et le fascisme la mort. Non, le fascisme n’est pas un monstre extraterrestre auquel tous les êtres humains doivent s’opposer. Au contraire, c’est un produit de cette société. Le fascisme a certaines fonctions à l’intérieur de la société autoritaire, tout comme la démocratie. Dans le cas le plus extrême, quand l’ordre existant est fondamentalement menacé, tout pouvoir peut devenir fasciste. A d’autres moments, les groupes fascistes (marginaux) sont le paratonnerre par excellence du pouvoir démocratique. Pendant que tout le monde se focalise sur les méchants grands loups fascistes, les politiciens de tous les partis démocratiques passent toute sorte de lois dégueulasses et répressives. Mais qui oserait les attaquer, car le « vrai » ennemi est bien ailleurs, non ? La stratégie du front unitaire crée la fausse idée que les tendances fascistes se limitent à quelques groupes, partis et personnages charismatiques. Elle crée la fausse idée que toute personne qui s’oppose à ces groupes défendrait la liberté. En se focalisant uniquement sur certains groupements, on passe outre le fait que dans la société entière, on voit des tendances fascistes. Le fascisme ne se manifeste pas uniquement comme idéologie politique dans la tradition d’Hitler, Mussolini ou Franco. On peut s’y heurter dans les rapports sociaux autour de nous, comme tendance générale visant à soumettre la vie entière au pouvoir. Le fascisme comme totalitarisme autoritaire, comme pénétration de l’autorité dans toutes les fibres de la vie. Cette tendance est présente dans la famille, l’école, l’entreprise, l’église, la mosquée. Les groupes marginaux qui de temps en temps, sont dirigés par des leaders charismatiques, ne peuvent acquérir du pouvoir et réaliser leur programme que parce que les oripeaux du fascisme sont déjà présents. Peut-être pas aussi explicitement, mais juste en-dessous de la surface, en se limitant à leur propre environnement cloisonné. Pourtant, cela reste une réalité oppressante, une réalité qui enlève aux individus jour après jour la possibilité de faire leurs propres choix. Et c’est une réalité qui rend possible le fascisme comme projet de société.

Personne ne se fait d’illusions sur les geôles fascistes, elles sont certes plus brutales que leurs versions démocratiques. Mais soyons honnêtes : est-ce que c’est ça qu’on veut, choisir entre les deux ? Est-ce que nous voulons lutter pour protéger le vieux pouvoir contre le nouveau ? En fin de compte, ce ne sont que deux mécanismes différents de gestion, qui n’ont rien à voir avec la liberté. Dans les geôles démocratiques on respire peut-être un peu plus facilement, mais l’air qui nous rappelle la liberté, y est fortement vicié.

Jetons par-dessus bord toutes ces questions qui nous poursuivent depuis belle lurette. Un premier pas vers un affrontement réel qui dévoile des possibilités de libération, c’est de rompre avec les cadres de la pensée dominante. Refuser le vocabulaire démocratique ne signifie certainement pas s’isoler. De nombreuses personnes vivent ce monde comme quelque chose de misérable et cherchent à s’y opposer de différentes manières. Il s’agit de créer les possibilités pour pouvoir partager ces actes de combat, ou les faire dialoguer. A partir de là, nous pouvons développer l’échange d’idées et l’expérimentation de nouveaux rapports. Des rapports basés sur la réciprocité, orientés vers une vaste lutte ayant comme but la destruction de ce monde. Refusons le dogme quantitatif, qui n’est utile qu’à la démocratie et concentrons-nous sur le qualitatif, c’est-à-dire, les idées que portent des individus et les actes qu’ils posent dans des situations concrètes. Laissons le spectacle des médias et de la politique aux acteurs professionnels. C’est dans la rue que nous devons conquérir l’espace et le temps pour expérimenter des rapports entre nous et des formes de lutte que nous opposons à nos ennemis. Pour que la lutte sociale ne soit pas que de la rhétorique, mais une réalité qui devienne une menace pour la démocratie et ses esclaves volontaires. Parce que nous voulons donner une place à la lutte pour la liberté au sein de nos propres vies. Avec détermination. Pas d’une façon hautaine, pas dans une foi aveugle, mais à travers la nécessité (pas comme fatalité, mais comme désir et intention) de rompre ici maintenant avec la misère quotidienne, et à travers la possibilité d’entamer des rapports et de mener une vie partant du désir de liberté.

Tout le monde savait que ça ne pouvait pas durer plus longtemps. La « bombe à retardement » grecque, telle que la nommaient les boursiers de partout, exploserait tôt ou tard. Depuis plusieurs années le pays vit au bord du précipice, haletant et prenant son temps. En décembre 2008, l’assassinat d’Alexis n’a été que l’étincelle qui a fait éclater une révolte qui était déjà dans l’air, face à des conditions de vie qui devenaient insupportables. Les larmes promises il y a un an par le ministre de l’économie ont bien été versées, mais par une lente distillation, bien que douloureuse. En fait, pendant toute cette période, avec des hauts et des bas, les protestations ont continué à augmenter. Plus les mois passaient, plus le nœud coulant du Fonds Monétaire International et de l’Union Européenne se resserrait et plus il devenait évident que rien ne pouvait empêcher la population grecque de prendre la rue et protester. Que cette situation de siège, d’apnée, ne pouvait durer éternellement, tout le monde le savait. Tôt ou tard, un choix s’imposerait. Drastique et radical.

Hier, dimanche 12 février 2012, ce choix a été fait. Le parlement devait prendre dans la journée le décret approuvant les mesures d’austérité imposées par la soi-disant « Troïka » en échange d’un prêt de plusieurs milliards. Les termes de l’accord ne sont pas clairs, mais on sait qu’il prévoit des libéralisations, des coupes dans les dépenses sociales, des licenciements de masse dans le secteur public, une réduction vertigineuse des salaires et des retraites, déjà bien malmenés. En deux mots : fini la vaseline.

Mais hier, 12 février 2012, le gouvernement n’a pas été le seul a faire son choix. Dans l’après-midi, à peine terminé le déluge de pluie, les rues d’Athènes et d’autres villes grecques se sont remplies de femmes et d’hommes qui ne pouvaient rester enfermés à la maison à attendre que la télévision leur annonce la fin de tout espoir. Une foule immense, incalculable. Fatigués ? Bien sûr. Indignés ? Tout autant. Mais, plus que tout, furieux. Malgré de nombreuses arrestations préventives déclenchées dans la matinée, malgré la police ayant encerclé la faculté de Droit occupée afin d’empêcher -en vain- les occupants de participer à la manifestation, la place Syntagma, devant le Parlement grec, s’est rapidement remplie de personnes venues des quatre coins de la ville. Et quand au milieu de cette foule bigarrée sont apparus les manifestants encapuchonnés, armés de bâtons et de molotov, cette foule débordante a applaudi. Car, de l’aveu même des journalistes, l’hostilité face à tout représentant de l’Etat était palpable chez chaque personne présente. Et cette fois, alors que les affrontements commençaient, et que l’air s’emplissait de l’odeur âcre des gaz lacrymogènes, le service d’ordre d’un syndicat de gauche -qui il y a quelques mois s’était rangé servilement à la protection du Parlement- ne parvenait même plus à rejoindre la place.

Ainsi, alors qu’à l’intérieur du palais la classe politique se préparait à s’agenouiller aux pieds de l’économie, dehors les êtres humains se battaient pour la vie. Pour le faire, ils n’ont pas eu besoin d’attendre le résultat du vote final. Le feu grec, énigme insoluble et donc inextinguible, a brûlé tout ce qui se trouvait sur son chemin. Des dizaines et des dizaines d’immeubles -parmi lesquels des banques, des commerces, des grands magasins, des bibliothèques, des cinémas…- ont été livrés aux flammes. Parmi ceux-ci, la banque Marfin, celle-là même dans laquelle avaient péri trois employés durant la manifestation du 5 mai 2010. Rasée au sol. Le centre-ville est complètement noyé dans la fumée des incendies et des gaz lacrymogènes. Les rues sont noires de monde, des barricades sont érigées, des affrontements violents contre les forces de l’ordre se déroulent un peu partout.

Mais il ne s’agit pas là de l’habituelle chronique grecque que nous sommes habitués d’entendre (et d’admirer) depuis des années. Car quelque chose a changé hier. La décision définitive a été prise et… il est impossible de revenir en arrière. Les violentes charges de la police n’ont pas empêché les manifestants de revenir plusieurs fois sur la place Syntagma. Les cocktails molotov ont été accompagnés de nouveaux engins incendiaires, encore plus puissants. Les redoutées brigades de flics à moto ne font plus autant peur, après qu’une corde tendue au milieu de la rue ait livré en pâture aux manifestants une de leurs unités. La mairie d’Athènes a été occupée (et aussitôt expulsée). Quelques commissariats, comme à Acropolis et à Exarchia, ont été pris d’assaut (plusieurs flics sont restés blessés et leurs voitures sont parties en fumée). Le domicile privé de Costas Simitis (premier ministre de 1996 à 2004) a été attaqué. Et à Omonia, un quartier de la capitale, une armurerie a été pillée. Ce n’est plus une révolte…

Ce n’est donc pas un hasard si la faculté de Droit, occupée par des anarchistes et anti-autoritaires et considérée comme une place-forte de la révolte, a été hier encerclée et prise plusieurs fois d’assaut par les forces de l’ordre. Inutilement. Bien qu’il y ait eu des blessés parmi les occupants, l’occupation résiste et annonce : « Rien n’est fini. Tout commence maintenant ». En outre, si ceux qui avaient été désignés comme les provocateurs des désordres sont restés hier encerclés depuis le début de l’après-midi, qui alors s’est battu depuis 17h jusque tard dans la nuit, dans toutes les rues d’Athènes ?

Et vous pensez que la capitale est la seule à brûler ? A Thessalonique il y eu des affrontements avec les flics, tandis que les cloches d’une église sonnaient comme pour donner l’alarme générale. Des manifestations également à Patras, où des expropriations de supermarchés avaient eu lieu les jours auparavant, suivies de redistribution gratuite des produits. A Volos, les manifestants ont d’abord pris d’assaut le bureau des impôts, détruisant les documents qui se trouvaient à l’intérieur, puis ils ont incendié la mairie. A Corfou cette fois, les locaux de plusieurs politiciens du PASOK (socialistes), parmi lesquels celui de l’ex-ministre de la Justice Dendias, ont été attaqués et complètement détruits. Les occupations de mairies et de préfectures sont signalées dans de nombreuses localités.

Et tandis qu’Athènes était mise à sac, le ministre des Finances Venizelos a déclaré, essayant de faire passer la pilule du vote parlementaire : « Le choix n’est pas entre faire des sacrifices et ne pas en faire, mais entre les sacrifices et quelque chose d’inimaginable ». Voilà qui est vrai. Hier, 12 février 2012, le gouvernement grec a choisi les sacrifices pour ses sujets. Exactement comme le feront demain les gouvernements italien, espagnol, portugais, belge… A celui qui ne les accepte pas, il est inutile d’invoquer un Etat plus juste, un marché plus équitable, ou le respect des droits humains. A Athènes, berceau de la civilisation, la démocratie a enfin jeté bas son masque d’hypocrisie. A celui qui ne veut pas vivre à genou il ne reste qu’à s’essayer à quelque chose d’inimaginable.

L’insurrection.

(Finimondo.org, février 2012)

La Grèce danse sur la corde raide

Dimanche 12 février. Après deux jours de manifestations, d’occupations de mairies, d’affrontements éclairs avec les forces de l’ordre et d’attaques disparates contre les structures capitalistes et étatiques, la tension croît tout au long de cette journée de dimanche. Dès la tombée de la nuit, elle tourne à l’offensive et après minuit, un air d’insurrection souffle sur de nombreuses villes grecques. Des centaines de milliers de personnes dans la rue, et en colère. Rien qu’ à Athènes, on dénombre une cinquantaine de bâtiments officiels incendiés et plus de deux cents commerces pillés et ravagés… Des affrontements très violents se poursuivent dans les rues de la capitale comme dans bien d’autres villes (Thessalonique, Volos, Patras,…).

Ce dimanche là, de larges masses populaires ont répondu par la révolte au énième paquet de mesures d’austérité voté au parlement grec. La Grèce est aujourd’hui saignée par le pouvoir. C’est la survie dans toute sa brutalité qui s’impose à de vastes couches de la population, rien n’est plus comme avant. Les salaires (quand ils sont encore versés, car on parle de 170 000 boîtes qui depuis des mois ne disposent plus de liquidités pour payer leurs salariés) ont en général baissé de plus de 40 %, les licenciements sont massifs et vu le climat économique actuel, un renvoi condamne immédiatement à la pauvreté toute crue… les amortisseurs d’antan ne sont plus là. La recherche effrénée de la marchandise, le fétichisme de la consommation, laissent place à des problématiques d’un tout autre genre : coupures d’électricité, de gaz ; expulsion de l’appartement faute de paiement du loyer ; conflits durs et sans pitié dans la rue où quelques euros valent désormais un coup de couteau ;… la vie a profondément et rapidement changé en Grèce cette dernière année.

On pourrait se pencher sur les « raisons » économiques de la faillite imminente du pays, sur les « raisons » politiques de la dette publique, sur les « raisons » sociales qui révèleraient l’ incompatibilité de certaines mentalités et habitudes avec les transformations en cours du capitalisme. Mais nous préférons nous saisir de cette question par un autre aspect, qui la relie immédiatement avec ce qui est en train de se passer dans de nombreux pays européens. L’austérité, terme général qui recouvre selon les contextes des contenus divers et parfois contradictoires, l’austérité d’aujourd’hui, telle qu’elle se dessine à cette époque historique, n’est pas une réponse à une crise classique du capitalisme, comme de nombreuses personnes (y compris les puissants) voudraient le croire. Il n’y a pour l’heure pas de « récession grave », ni de baisse de production, ni de surplus excédentaires sur les marchés mondiaux, autant de signes d’une « crise économique ». De même, la « faute » n’est pas à rejeter sur la « virtualisation » du capital, sur la sphère financière complètement débridée qui aurait creusé des trous qu’elle n’arrive plus à combler. Cette sphère financière a simplement accompli sa tâche dans l’économie capitaliste : faire circuler l’argent et le capital pour que ça rapporte. La « crise financière » s’avère alors être une cure d’assainissement, une occasion de plus pour la spéculation et la circulation intensifiée du fric, et si l’on veut, une « belle opération économique » rapportant gros à quelques uns. Par contre, ce qui est bel et bien en « crise » en Europe, ce sont les économies des Etats. Non pas dans le sens où ces derniers verraient leur pouvoir diminuer, mais tout simplement parce que certaines fonctions qu’ils ont pu exercer ne sont plus à l’ordre du jour et cessent d’être rentables: tout ce qui relève de l’Etat social qui protège les travailleurs, qui prend quelque peu soin des malades, des vieux, des handicapés, tout cela n’a plus aucun fondement économique ni aucune base de résistance qui imposerait sa mise en œuvre. L’austérité actuelle pourrait donc bel et bien signifier le démantèlement définitif de ces fameux « acquis sociaux » et laisser place à une survie économiquement et socialement plus dure, plus rude, plus directe, plus lucrative aussi pour certains. Toute la couche sociale qui était maintenue par cette forme d’Etat, sera sacrifiée. L’austérité, c’est couper dans le vif social.

C’est dans ce sacrifice d’une partie de la population que se lient et se correspondent les diverses cures d’austérité. Les différences entre pays ne sont pas fondamentales, mais de simples nuances locales, variant entre autre selon les éventualités d’opposition sociale et de lutte. Cependant, vu les temps économiques qui courent, la période dont disposent les Etats européens pour faire passer cette pilule, se réduit comme peau de chagrin. La débâcle en Grèce en est un exemple, d’autres pays suivront car forcés d’accélérer l’appauvrissement programmé. Les périodes deviennent plus courtes à cause des interdépendances de dettes publiques, de l’impossibilité de faire des « prévisions économiques » à long terme (il suffit de penser au caractère imprévisible des soulèvements dans des pays comme la Tunisie, l’Egypte, la Libye et ailleurs encore – et de leurs conséquences économiques – ou à l’incalculable probabilité d’un désastre ravageur, comme la catastrophe nucléaire au Japon, importante puissance économique aujourd’hui surendettée) et du fait que « la production de la paix sociale » (fonction principale de l’Etat social, activité effectivement « productive » et rémunérée) ne s’effectue plus de la même manière, voire devient obsolète. Nous n’entendons pas dire par là que les Etats marchent joyeusement vers des scénarios de gestion de guerres civiles, mais tout simplement que les modes de gestion de la population et de la conflictualité sociale ne devront pas nécessairement toujours passer par la pacification au sens strict du terme ; en d’autres mots, la guerre de tous contre tous est aussi un mode de production capitaliste, peut-être plus lucratif ou générant plus de « circulation » (des morts, destructions/reconstructions, pillages économiques, trafic « illégal »…). En ce sens, ce n’est pas par un cynique coup du sort qu’apparaît maintenant en Grèce une nouvelle drogue dure, le lugubre sisa. Là où le prix pour une dose d’héroïne oscillait entre 20 et 30 euros, une dose de sisa coûte 2 à 3 euros. Les conséquences d’un usage « normal » du sisa pendant quelques mois sont plus ou moins équivalentes à l’utilisation intensive d’héroïne pendant deux ans. Chaque jour, le sisa se diffuse davantage dans de larges couches de la population grecque. Ce n’est rien de moins qu’une arme répressive supplémentaire qu’emploie la domination dans sa guerre contre les pauvres ; une guerre sale et sournoise où l’élimination mentale et physique se fait systématique.

Comme le démontrent ces derniers mois, les choix qui restent ouverts à la population grecque se réduisent toujours plus à deux possibilités. Soit s’adapter aux nouvelles conditions de survie, avaler la pilule amère avec toute la dose de barbarie que cela implique ; soit réfléchir et agir sur les possibilités, non pas de revenir sur les mesures d’austérité (l’option réformiste et conservatrice est devenue assez impraticable et la contestation sociale pourtant forte qui allait dans ce sens en Grèce n’a rien obtenu, pas même une miette), mais d’une transformation radicale de la société. La domination fera tout pour éradiquer la deuxième option, ou tentera de la mélanger à la première jusqu’à lui faire perdre toute sa potentialité. Comme le disait un communiqué de l’assemblée d’anarchistes à Athènes dans une faculté occupée lors des journées de combat : « Pour nous débarrasser de la dette, il faut détruire l’existant. ». Autrement dit, l’existant ne peut être aménagé comme cela était peut-être encore possible il y a une dizaine d’années.

Certes, la brutalité de la survie incitera au recul, à un reflexe de défense plutôt qu’à l’attaque. La faim et la misère ne sont en effet pas les meilleures conseillères pour la révolution sociale, quoique que puissent prétendre historiens diplômés ou économistes aguerris. La survie brute et rude ne fournit pas automatiquement un sol stable pour partir à l’assaut de la vie, du ciel. C’est contre cette fatalité, contre cette tragédie que les énergies révolutionnaires devraient d’urgence faire face. Au final, le choix se posera entre une survie aménagée ou l’inconnu de la liberté, entre la contestation pour sauver les meubles et la destruction des bases mêmes de la société actuelle. C’est la raison pour laquelle il n’est pas insensé de parler de la possibilité d’une situation révolutionnaire… car les chemins de traverse, les mi-chemins sont aujourd’hui bloqués.

« La faim ne produit pas des rebelles. La faim affaiblit, rend couard, avilit, rabaisse… Mais subvertir ? Jamais. »

(El obrero consciente, Acracio Progresso, 1907, Andalousie, Espagne)

Nous savons que les compagnons en Grèce sont en train de mettre les bouchées doubles. Face à la violence des rapports sociaux en train de se modifier, face à tel durcissement de la survie, face à la menace latente d’un écrasement de toute velléité révolutionnaire par les forces répressives, ils sont en train de jouer le tout pour le tout. Certes, les circonstances et les conditions laissent peu d’espace à des activités équivoques et ambigües, mais il reste important de constater et de souligner qu’il s’agit là d’un choix conscient, un choix qui ne restera d’ailleurs pas sans conséquences pour toute perspective révolutionnaire dans d’autres pays européens. Assister en spectateurs aux batailles qui se livrent en Grèce, revient à creuser leur tombe. Ce n’est pas par « réflexe solidaire » que nous parlons de cette exigence d’étendre la révolte, mais dans un souci profondément internationaliste qui comprend que ce qui se passe là-bas, aura des retombées partout.

Si l’élan des masses en colère et des anarchistes parmi elles a encore réussi, malgré les conditions, à provoquer un souffle d’insurrection dans la nuit du 12 février, c’est parce que cela relève d’un choix, un choix manifestement toujours plus répandu. Très tôt, au moins pour ce qui concerne par exemple les cures d’austérité en cours et à venir dans des pays comme la Belgique, la France, l’Espagne, l’Italie, le Portugal, ce choix nous a donné la possibilité concrète et imaginable de lutter contre le cours des choses. Il faudrait saisir ce souffle, non pas pour « faire comme en Grèce », mais pour renforcer là où nous sommes, les tensions de révolte, voire d’insurrection. C’est un souffle qui supprime d’ailleurs la « perte de temps » puisqu’il ne s’agit pas de s’attarder sur des demi-mesures, sur des mi-chemins comme des tentatives de syndicalisme de base, des assemblées sur des bases réformistes ou conservatrices, des séparations voulues entre certaines luttes ou conflits et la conflictualité générale, par exemple dans les rues des métropoles européennes.

Nous avons face à nous un ennemi très puissant. Il n’y a pas que les polices, les armées, les Etats. Le poison des idéologies de la démocratie, du nationalisme, de la religion, des traditions et préjugés sociaux ne sont pas en reste. Mais notre ennemi aujourd’hui, c’est aussi la peur. Vu la violence des révoltes et des émeutes actuelles, on serait parfois tenté de croire que les puissants pourraient bien être en train de prendre peur. Cependant, c’est tout le contraire. C’est dans la population que s’installe la peur. La peur du chaos, de la survie, de la brutalité et de la loi du plus fort dans les rapports ; et elle n’est pas totalement infondée. Transformer cette peur en courage pour oser affronter l’inconnu d’un autre monde, sans offrir ni certitudes ni garanties, est tâche urgente. Elle s’entremêle de façon complexe avec l’autre aspect, tout aussi important, de la nécessité de faire dérailler l’ensemble de la situation sociale. Nul lieu de se leurrer, ou de jouer les apôtres de la Bonne Nouvelle : les affrontements seront brutaux, il n’existe pas de manière « sûre » de se révolter. Mais l’approfondissement du désespoir et de la noirceur ne peut en aucune manière être considéré comme un « allié » de la tension révolutionnaire, tout comme la détérioration des conditions n’est pas nécessairement le prélude de l’insurrection ; le « no future » n’est pas à promouvoir, il est bel et bien là et contribue à la violence destructrice au sein de la conflictualité sociale. Il ne s’agit pas de professer un avenir ensoleillé, pas plus que d’agiter le leurre d’un lendemain qui chante devant les yeux des désespérés, mais bien de donner force et chair à la possibilité, à la douceur de la liberté, de la rendre palpable. Beau comme le sourire d’un insurgé, foudroyante comme la joie qui brise toutes les règles du jeu, encourageante comme une éthique offensive qui ne baisse les yeux devant aucun juge, aucun pouvoir, aucune « exigence tactique ». Voilà ce qu’il faudrait alimenter dans les révoltes à venir, c’est cela qui transformera tout conflit « d’arrière-garde » en fer de lance révolutionnaire. Selon nous, le seul ingrédient capable (et d’autant plus nécessaire) de prévenir la chute de la révolte dans l’abîme du cynisme, du pessimisme et du scepticisme – compléments de la peur – c’est l’antidote utopique, le rêve qui alimente le contraste révolutionnaire entre le présent et le possible de l’avenir. Tourner autour du pot n’a pas de sens : ce rêve peut prendre corps dès aujourd’hui, au sein de la révolte.

Pour finir, creusons un peu plus encore et mettons sur la table une question qui en soulève bien d’autres, sans pouvoir apporter la même quantité de réponses. Dans la mesure où nous pouvons parler aujourd’hui d’un climat insurrectionnel en Grèce, d’une rage négatrice qui se déchaîne contre une gamme assez vaste de structures, mécanismes et de rapports de domination, se pose la question de ce qui rendrait possible un « passage » vers un climat révolutionnaire, ou mieux, comment la destruction nécessaire peut aussi créer l’espace et le temps pour construire d’autres rapports sociaux. Il est illusoire et vain de croire que les choses peuvent être abordées graduellement, pas-à-pas (selon le schéma classique insurrection-destruction-révolution), aujourd’hui encore plus qu’ hier. L’œuvre de destruction ne peut être déliée de la transformation révolutionnaire des rapports sociaux, ne fût-ce que parce qu’on ne peut plus raisonner selon les recettes classique du passé autour de l’autogestion (après avoir passé les patrons au fil de l’épée, on metttrait tout en autogestion). De nombreuses structures de la société actuelle ne peuvent pas être autogérées, parce qu’elles exigent une organisation hiérarchique (tel que c’est le cas pour la plupart, voire la totalité de la production industrielle) et produisent nécessairement des rapports qui réduisent la liberté (citons par exemple les technologies et la structure actuelle des métropoles). Pourtant, détruire ne suffit pas. Avoir un rêve par rapport au pourquoi nous luttons, un espoir qui nous arme contre la désolation d’aujourd’hui, ne serait aussi qu’un mirage s’ils restaient abstraits et vains. La tension utopique (tension, plutôt qu’utopie, image statique toujours loin de nos vies, même si elle nous alimente) doit s’exprimer dans la pratique de la liberté. Là où la destruction libère l’espace de la coercition et de l’autorité, l’activité libre et créatrice devient possible. Cette transformation révolutionnaire va d’ailleurs en s’auto-accélérant : plutôt qu’une « condition », la « prise de conscience des masses » en est une conséquence. Si de la situation tendue en Grèce on veut faire éclore les germes d’une transformation révolutionnaire, il est nécessaire de faire court-circuiter de manière généralisée la reproduction sociale, les infrastructures qui déterminent l’espace et le temps des rapports. Mais le défi de « comment faire demain » doit aussi être abordé, certes dans d’autres termes que par le passé.

 « Le rêve n’est pas le contraire de la réalité. Il est un aspect réel de la vie humaine au même titre que l’action, et l’un et l’autre, bien loin de s’exclure, se complètent. Lorsqu’une nuit, tous les exploités rêveront qu’il faut en finir, et comment en finir, avec le système tyrannique qui les gouverne, alors, peut-être, l’aube se lèvera dans le monde entier sur les barricades. »

(Jean Schuster dans Le Libertaire, 26 octobre 1951, Paris, France)

C’est un mensonge historique que prétendre que nous ne serons pas capables de penser et d’expérimenter par nous-mêmes des façons anti-autoritaires et auto-organisées de subvenir aux besoins matériels, besoins qui d’ailleurs évoluent au cours de la transformation révolutionnaire. Les exigeants partisans du « qu’est-ce qu’on mangera demain » ont peu confiance dans les forces libres et créatrices qui sommeillent en nous, même si l’industrialisation et la technologie les ont enterrées sous une vaste couche de dépossession. Le déchaînement de ces forces, ou en d’ autres mots, la pratique de la liberté, rend imaginable de changer totalement les bases du vivre-ensemble. N’oublions pas de souligner que la transformation révolutionnaire ne se limite pas à détruire l’économie en tant que raison et logique (la production et la consommation comme sphères séparées, l’accumulation, le commerce) afin de subvenir à nos besoins. Elle est beaucoup plus vaste : elle comprend tous les rapports sociaux existants… et c’est justement cette ampleur qui peut être opposée aujourd’hui à l’économie. Du pain, certes, mais aussi des roses.

Dans l’image que l’on pourrait se faire de cette transformation révolutionnaire de la société, les formes et les contenus sont intimement liés. Il ne suffit pas de parler d’auto-organisation, d’horizontalité et de « prendre nos vies en main » – dans une certaine mesure, ces formes peuvent aussi être au service d’un projet réactionnaire. Certes, personne ne doute du fait que ces formes sont fondamentales pour toute transformation libertaire, mais on ne peut pas les délier de ce qu’on pourrait nommer alors avec un peu de gêne « contenus libertaires ». La véritable auto-organisation ne concerne pas uniquement les manières de se rapporter, mais comprend aussi ce qu’ on voudrait auto-organiser. Ce n’est pas la même chose de se lancer dans l’autogestion de métropoles (en supposant que cela soit possible) via des assemblées, conseils, structures fédératives etc. que de partir à la recherche de manières auto-organisées de faire disparaître les métropoles. Prenons, juste pour le plaisir, l’exemple des rues. Il va de soi que personne aspirant à la liberté n’organiserait les rues et la circulation de la même façon qu’aujourd’hui. Les autogérer en changerait peut-être la face, mais pas le contenu. Par contre, imaginer comment détruire les rues, aussi absurde que cela puisse paraître dans un premier temps, en les transformant par exemple en jardins, nous placerait dans la perspective de la destruction de la métropole en tant qu’environnement totalitaire. Un exemple circonscrit, certes, mais qui permet peut-être de voir comment la destruction d’aujourd’hui rend possibles d’autres rapports sociaux. La subversion des rapports sociaux va bien au-delà de la recherche de nouvelles façons de s’organiser, de nouvelles manières de donner forme au vivre-ensemble. Elle consiste en une vaste transformation radicale des habitudes, besoins et exigences du « vieux monde ».

La question qui se pose alors immanquablement dans toute réflexion sur la transformation révolutionnaire, est celle des idées et des désirs. Pourquoi voulons- nous détruire l’existant ? Pourquoi voulons- nous démolir l’ordre social qui étouffe nos désirs ? Or rarement les moments et périodes révolutionnaires ont été décrits comme une fête chaotique, où tout se confond, s’influence et s’inspire ; où la créativité s’arrache finalement aux chaînes économistes et politiques. Avant tout c’est donc une force créatrice, détachée des lois et des impératifs, des dieux et des maîtres, qui pose chemin faisant les bases pour un nouveau vivre-ensemble, de nouveaux mondes. Ce n’est pas pour rien que le classique refus anarchiste d’un « bleu pour l’avenir » est basé sur la confiance dans cette force créatrice, dans le chaos de la liberté. Contrairement à bien des penseurs marxistes, les anarchistes n’accordent en général pas un poids prépondérant aux « conditions » et « circonstances » dont l’homme serait le produit, mais plutôt à la volonté, l’élan et la créativité de l’homme pour créer ces conditions. Une transformation libertaire, révolutionnaire de l’existant signifie alors aussi le déchaînement de cette volonté, de cet élan et de cette créativité afin de créer une vie libre. Comme un vieux grec a pu le dire, « le chaos est la mère de toute vie ».

Percer le spectacle

 En est-il ainsi, que ce qui se passe à des milliers kilomètres n’est pas compréhensible, contrairement à ce qui se passe juste derrière le coin ? Qu’il est uniquement possible de se faire une idée de ce que nous connaissons, de sentir le contexte dans lequel nous avons grandis ? En est-il ainsi que nous n’ayons que peu de choses à dire par rapport à un environnement dans lequel nous ne nous sommes jamais promenés, ou d’un endroit dont nous ne sommes pas originaires ? Que celui qui a vu la moitié du monde doive forcément avoir le dernier mot ? Que nous ne puissions dire quelque chose qu’à condition d’avoir lu dix livres ? C’est comme si nous étions à la recherche du « spécialiste », de celui à qui octroyer une certaine autorité en la matière. Quelqu’un « de là-bas », ou un journaliste peut-être. Quelqu’un qu’on pourrait croire « comme ça » et qui nous permette d’arrêter de réfléchir par nous-mêmes. Et en plus : qui nous bombarde avec « les faits » et stimule ainsi absolument tout, sauf notre une réflexion à propos des « possibilités ».

C’est incontestable que certaines connaissances sont nécessaires si l’on souhaite discuter d’un certain sujet. Que nous ne pouvons pas simplement dire « n’importe quoi », en l’emballant dans une apparence de vérité. Je ne défends donc pas ici le droit de débiter des sornettes. Ce dont je parle, c’est d’introduire une autre dimension, dans les concepts figés liés aux connaissances et dans le spectre séculaire de l’autorité, de la culture et de l’expert (supposé tel de par son vécu). Il s’agit d’une façon plus joueuse d’approcher la discussion, d’une manière en tous cas qui rompe avec la rigidité des rôles de professeur et d’élève passif, sans toutefois, balayer d’un revers de main l’importance d’étudier.

Parlons d’une expérimentation, d’une tentative d’aborder autrement les connaissances, de les envisager comme un stimulus permettant la fermentation des idées, comme une amorce pour penser par soi-même, comme une invitation à partir à la recherche… Une expérimentation qui en finisse avec un rapport aux connaissances et aux idées plaçant (au mieux !) à l’auditeur dans une  position lui laissant la possibilité de poser des questions critiques, entrant ainsi presque en concurrence avec celui qui aurait la parole. Cette façon d’être critique qui entre parfaitement dans les cadres de la société, parce qu’elle ne jette pas par-dessus bord les rôles impartis.

Cette expérimentation ne commence, ni ne termine, avec des connaissances. Elle a besoin d’intérêt, de curiosité, de passion, de capacité de mettre les choses en lien, d’une créativité éclairant les choses d’une lumière particulière, d’une implication dans le sujet à même de donner un autre tournant à la discussion… L’expérimentation fournit l’oxygène nous permettant d’être nous-mêmes, permettant de faire sauter le maudit système de points ainsi que les règles de la rhétorique, afin de parvenir à une véritable discussion, comme engrais pour développer quelque chose d’autre. L’expérimentation implique également une autre façon d’écouter, une façon qui exige un véritable intérêt pour celui qui parle, qui exige, pour un instant, de laisser de côté les préjugés et d’essayer de comprendre ce que l’on met en jeu. Mais attention, ceci est loin d’être un discours prônant la compréhension de positions intenables, ni même l’obligation d’y prêter l’oreille. Il s’agit de baser les discussions sur le désir de partager de la liberté, d’encourager dans chacun et chacune l’amour pour la liberté et la détermination dans la lutte.

L’importance des discussions que nous organisons, des textes que nous écrivons ne se limitent pas à exprimer le « comment sont les choses », mais sont autant, voire surtout des tentatives de tisser des liens entre le passé ou l’ailleurs et le présent et l’ici. Ainsi, l’accent se déplace et la réflexion concernant l’intérêt d’un certain sujet prend le pas sur le « non !-si ! ». Le but n’est plus d’arriver à la vérité (qui doit alors toujours être attestée par une autorité), mais à des idées, en réfléchissant, en reliant les choses. Par là, je n’entends pas me défaire de la responsabilité de rechercher des informations pouvant m’aider à me construire une image plus ou moins cohérente des choses auxquelles je ne suis pas impliquée de manière classique. Mais il me semble que la réciprocité est primordiale dans la discussion, qu’il faut un engagement de chacun et chacune. Pour en finir avec le dispositif classique « spécialiste versus élève », car un certain sujet ne peut pas se trouver uniquement dans les mains de l’un, ni être passivement consommé par l’autre. Il y a évidemment des milliers de sujets à traiter et personne ne peut imposer à une autre de davantage s’occuper de celui-ci ou de celui-là. Mais l’attitude de réciprocité demande a minima un point de départ d’ouverture, une attitude rejetant la froide réserve « critique », reposant souvent sur de la méfiance, parfois à juste titre, parfois non. Car pourquoi prendrait-on la peine de discuter ensemble, quand nous ne sommes pas intéressés par le fait d’échanger des idées autour d’un sujet ?

J’ai écrit ce texte parce que j’ai le sentiment douloureux que certains sujets ne nous font plus ni chaud, ni froid. « Pourquoi l’Egypte, et pas un autre pays ? », pourrait-on me demander. Je répondrais que mon choix est assez fortuit. La recherche d’informations sur la situation en Egypte m’a enchantée et ce que je lis et vois me laisse à chaque fois fort étonnée, voire perplexe. Ce ne sont pas les événements de l’Egypte en eux-mêmes, mais peut-être davantage de ce que cette situation provoque en moi. Mon imaginaire figé s’ouvre et je commence à rêver, non seulement à un endroit inconnu, mais à des possibilités inconnues. Dans ce sens, je fais mienne ce qui se passe là-bas, et j’espère que la flamme passera aussi à celui qui lira ce texte.

Ainsi, l’accent du là-bas se déplace vers ici, ou plus précisément, vers le lien entre là-bas et ici. Ce lien, au-delà du fait d’être une donnée objective, est surtout intéressant en tant que donnée subjective. Un lien subjectif gagne en force, en contenu, en signification dans la mesure où il y a des individus qui lui en donnent. Dans la mesure où il y a des individus qui rendent vivant, en eux-mêmes et dans leur pratique, ce qui se passe là-bas. Ce texte se veut être une contribution à ce processus.

Si nous posons les questions de cette façon, si nous relions notre lutte avec la lutte ayant lieu ailleurs, nous rompons radicalement avec le spectacle des acteurs-spectateurs. De la même manière qu’il est possible de s’approprier des connaissances en distillant des idées et en recherchant de répondre nous-mêmes aux questions, il est possible de s’approprier la lutte des autres : en posant les questions à notre adresse, en les posant l à la première personne, comme un « je » en lutte. De cette manière, nous ne consommons pas la lutte d’autres à la manière des journalistes, mais nous en sommes solidaires par le lien que nous créons entre là-bas et ici.

Qu’est-ce que « la » vérité ? Qui peut le dire ? Ce que je veux entreprendre ici, c’est un bref exposé de la grille de lecture qui selon moi, est fondée. Mais, peut-être plus important : dans mon imagination, je me retrouve à côté de ces autres, dans ces rues, je crie pour la liberté et je me demande quelles contributions nous pourrions faire afin de relier les différentes conflictualités ici. C’est mon amour pour la liberté de chacun et chacune qui me pousse à créer un lien entre moi, ici et ces autres, là-bas.

Pour revenir sur le premier paragraphe de ce texte : en fait, je pense que ce qui nous bloque quand le sujet des insurrections et soulèvements émerge parce que nous avons beaucoup de mal à nous les imaginer. Non parce que cela se déroule aussi loin, ou parce que cela se passe actuellement dans un autre milieu culturel, mais parce que notre faculté de compréhension est figée. Nous avons besoin d’une lueur de fantaisie quand il s’agit d’insurrection. Si ça nous effraie et si nous préférons restés collés à la seule vérité de la réalité ici et maintenant, nous n’y comprendrons effectivement rien. Mais c’est un exercice facile. Imagine-toi là-bas. Et c’est parti.

Une classe moyenne de twitter sur une place pour la démocratie?

La révolution égyptienne a, dès le début, été dépeinte par les médias occidentaux comme « une révolution de la classe moyenne de twitter », « un événement pacifique sur une place », « une sage révolution pour la démocratie et les libertés libéraux soutenue par l’armée ». Mais cette révolution ne saurait que difficilement être qualifiée de pacifique. Il s’agit en effet d’une révolution sans armes à feu, étant donné que la plupart des gens n’y avaient simplement pas accès. Mais il y a eu utilisation massive de pierres, de bâtons, debombes de peinture et de cocktails Molotov à l’encontre la police. Il y a eu les barricades sur la place Tahrir, faites de véhicules de police calcinées. Il y a eu l’incendie de l’énorme tour du parti de Moubarak, trois jours et trois nuits durant. Partout, il y a eu des commissariats de police envahis par les flammes.

Cette révolution ne peut pas non plus être taxée de « révolution de la classe moyenne ». Prends simplement quelques pas, quitte la place Tahrir et entre dans le quartier Bulaq, où de nombreuses personnes se cachaient lors des émeutes et des manifestations dans les maisons ou dans les petites ruelles. Un quartier dont la population globalement pauvre est harcelée depuis des années par le pouvoir et les promoteurs immobiliers, où l’on résiste aux expulsions et déportations vers les banlieues situées au bord du désert entourant le Caire. De nombreuses personnes ayant participé aux occupations de Tahrir provenaient de ce quartier.

Les murs de l’armée, les murs de la révolution

 La rue Mohammed Mahmoud, une rue où des nombreux combats ont lieu et où plus de 40 personnes ont été tuées en novembre dernier. Néanmoins, on appelle aussi cette rue la rue des yeux de la liberté (Sharei’ uyuun al-hurriyyah), ou comme l’exprime l’homme ayant fait un dessin mural en commémoration des morts de Port Saïd : « Cette rue, on l’appelle la rue de la mort, ou la rue de la liberté. Pour nous, c’est la rue de la vie, la rue où le vrai changement naîtra. »

Dans cette rue, il y a un très long mur appartenant à l’université. Il est toujours couvert de graffiti, de slogans anti-SCAF, de portraits de gens morts dans la lutte,… Ce mur a été nettoyé maintes et maintes fois par l’armée. En vain. Des graffitis révolutionnaires, on en retrouve d’ailleurs partout ; il s’agit d’une pratique très répandue. Sur la place Tahrir, un très grand slogan anti-électoral affiche : « Ne votez pour personne. Personne ne tiendra ses promesses. Personne n’écoute les pauvres. Personne n’en a quelque chose à foutre ».

Après les combats de novembre (lorsque l’armée a chargé un rassemblement de blessés de la révolution) et ceux de décembre (lorsque l’armée a tabassé une femme au corps dénudé), l’université a fait agrandir le mur de la rue des yeux de la liberté. La réponse ne s’est pas faite attendre : assaut et saccage des bureaux principaux de l’université, blessant de nombreux vigiles.

Comme tactique contre les émeutes, l’armée a construit une série de murs au Caire, murs sensés empêcher les manifestants d’atteindre les centres du pouvoir, comme le Ministère des Forces Intérieures. Dans la rue des yeux de la liberté, un mur a également été érigé. En février 2012, celui-ci a été démoli par des habitants et des révolutionnaires.

Jette un coup d’oeil sur l’histoire de la lutte contre l’exploitation en Egypte, avec par exemple la grève et les combats dans le secteur du textile à Mahalla en 2006, lesquels ont marqué le début des affrontements et des émeutes qui ont soulevé le pays durant des mois. C’est une histoire qui est revenue sur le tapis lors de ces journées d’hiver, avant la chute du Moubarak. Le cours normal des choses était paralysé par l’occupation de place, des manifestations, des combats de rue, des rassemblements et des émeutes, mais aussi par des grèves sauvages et non contrôlables. En d’autres mots : une révolution ne tombe pas du ciel (au contraire de la manne et d’autres énigmes religieuses, au sujet desquelles il ne faut donc pas se questionner), mais possède une histoire, construite par le conflit social et porteuse d’expérimentation de manières visant à répondre à l’oppression.

Concernant cette « révolution pour la démocratie et les libertés des libéraux (libertés libérales ?? je ne sais pas) »… En effet, il y a des forces politiques démocratiques en jeu et aussi des libéraux ; ceux qui œuvrent consciemment pour leur révolution politique et qui donnent à la liberté une signification qui nous ne tient pas au cœur. Mais n’est-ce pas un peu réducteur de limiter le soulèvement de millions de gens à un désir de représentation parlementaire ? Selon moi, quand les rues du Caire se remplissent de cris en faveur de la liberté, il est impossible de n’y voir qu’une revendication de liberté politique. Il s’agit d’un désir de liberté bien plus profond. Il s’agit d’un désir qui embrasse la vie. D’un désir de liberté dans tous les domaines, dans une société qui ne serait pas uniquement organisée par la domination d’un dictateur, de son réseau et du pouvoir militaire, d’une société sous le joug de la tyrannie économique et du terrorisme patriarcale. Si nous entendons ce cri de liberté, il ne s’agit selon moi pas uniquement de Moubarak, lequel constitue une cible nécessaire, mais pas isolée. Il est en effet autant question de l’esclavage, du patriarcat, de la police, de l’oppression de la vie et des pulsions ressenties au quotidien. Liberté, en contraste avec les chaînes avec lesquelles nous avons vécu toutes ces années. Rompre ces chaines donne alors l’immense force que nous avons pu éprouver début 2011, et qui fait encore rage actuellement. Est-ce qu’un désir de démocratie et de libertés libérales, en autres mots, une révolution politique, pourrait mobiliser une telle force ? C’est le slogan « Pain, liberté, justice sociale ! » (« Aish, Horreya, Adala Egtema’eya ») qui a fait la révolution et non pas « ô Seigneur, donnez-nous des leaders démocratiques ! »

De l’unité contre Moubarak vers la liberté des frères musulmans et l’armée ?

Un autre mythe, consiste à dire que l’armée était favorable à la révolution. Rappelons simplement que le SCAF (Supreme Council of the Armed Forces) sous la direction de Tantawi n’est évidemment pas qu’un pouvoir purement militaire, mais aussi politique et économique. L’armée égyptienne possède par exemple un grand nombre d’usines. Il va de soi que la proportion d’articles de ménage qui y sont produits est négligeable par rapport à la production d’armes, une production plus grande que toute la production d’armes de l’Afrique et de l’Amérique-Latine réunies. Quand Moubarak faisait annoncer à la télévision qu’il transmettait le pouvoir au SCAF et à Tantawi, il n’a rien fait d’autre que de veiller au maintien d’une part de l’ordre du pays. Plutôt que l’acte désespéré d’un dictateur voyant ses derniers jours comptés, il me semble qu’il s’agit davantage d’un choix mûr et rationnel, que le dictateur n’a pas posé seul, choix qui lui a épargné le débarquement des armées occidentales, comme ça a été le cas ultérieurement avec la personne moins rationnelle de Kadhafi.

Bref, l’armée promettait de transmettre le pouvoir après quelques mois à un parlement, ce qui n’a pas encore été fait pour différentes raisons politiques et entre-temps, elle gouverne le pays. Les horrifiants frères musulmans, se faisant passer pour les héros de la révolution, aspirent à devenir la formation politique majeure, mais ils ne présentent cependant pas de candidat à la présidence. Après leur première victoire électorale, les frères musulmans ont conclu à un accord en déclarant ne plus participer aux protestations, et attendre la transmission du pouvoir. C’est à ce moment que les Etats-Unis les ont reconnus en tant qu’interlocuteurs.

Mais avant de complètement nous perdre dans cet espace de la politique, qui nous sera toujours hostile, retournons à la véritable histoire : celle de la rue. Et là, nombreuses sont les personnes qui n’ont jamais cessé de protester, contre l’armée, pour la poursuite de la révolution. D’ailleurs, de plus en plus souvent, les frères musulmans sont traités de traîtres de la révolution ce qui pourrait engendrer, qui sait, une belle attitude anti-politique. La manifestation de janvier 2012 contre le SCAF en dit long : elle s’est terminée par des affrontements entre des manifestants et des frères musulmans tentant de les empêcher à atteindre le parlement. A ce moment, ils ont déclaré que « la légitimité venait à présent du parlement, et non plus de la place. » Insultes et objets ont volé d’un camp à l’autre, jusqu’à ce que les frères musulmans soient contraints de fuir. L’anniversaire de la révolution, le 25 février 2012, était également illustratif pour distinguer ceux qui voulaient garder en mains le pouvoir politique et rétablir l’ordre, de ceux qui voulaient continuer la révolution. Tandis que le SCAF et les frères musulmans appelaient à célébrer l’anniversaire, nombreux sont ceux que l’on pouvait voir descendre à Tahrir non pour fêter, mais pour continuer la révolution.

Revolution, what’s in a name?

En définitive, la question qui s’impose est la suivante : « est-ce qu’il s’agit d’une révolution ? »

Dans cet article, c’est le terme qui a jusqu’ici été utilisé, cela sans explications, afin de ne pas compliquer les choses dès le début. Mais esquissons ici ce que nous entendons par révolution, en faisant une distinction entre une révolution politique, où le pouvoir politique est remplacé par un autre et où tout changement provient de l’Etat ; et la révolution sociale, qui subvertit la vie en bouleversant les rapports sociaux et en stimulant l’expérimentation libre. On réfère aux rapports par exemple entre hommes et femmes, entre jeunes et vieux, entre maîtres et obéissants, etc. Une révolution qui force l’ouverture vers des nouvelles façons de vivre, de réfléchir la vie, une ouverture qui rend possible l’organisation du vivre-ensemble selon ces nouveaux rapports à la vie et aux autres.

Si nous parlons de révolution sociale, je pense qu’il ne faut pas voir les choses de manière « statique » ; on ne peut en effet pas considérer « la révolution » comme un état de faits miné qui céderait la place à un nouvel état des faits. C’est plutôt une transformation, qui grâce à un nouveau rapport à la vie, subvertit les bases sur lesquelles étaient organisé le vieux monde. Une transformation qui s’attaque aux puissants actuels et à leur légitimité, et fait ainsi vivre la possibilité de quelque chose d’autre. Ce n’est pas nécessairement l’ « arbre du pouvoir qui tombe » qui fait la révolution sociale, mais ce sont les nouveaux rapports entre les gens et à la vie, crées lors de la transformation, et plus encore : l’imaginaire des possibles qui s’ouvre à l’infini. Les limites de ce qui est pensable et imaginable sont déplacées en permanence lors de la transformation révolutionnaire. Tant que l’on continue à attaquer ce qui opprime, on continue à créer de l’espace pour organiser la vie d’une autre façon, pour garder ouvert et assaillir l’horizon des possibles.

Comme le disait  une anarchiste de là-bas : « Bien de choses ont changées, surtout quand on parle de conscience. Il y a une politisation massive, une implication massive, la vraie barrière de peur a été dépassée… La conscience de ce qui est possible est changée au travers du soulèvement, beaucoup a été changé en termes de ce que nous pouvons nous imaginer. C’était un très beau soulèvement sans chefs, un soulèvement décentralisé qui a fait beaucoup par rapport à la remise en question de l’Etat… Mais qu’est-ce qui n’a pas changé ? Beaucoup de choses. On se trouve toujours plus ou moins sous le même régime. On est directement gouverné par l’armée et il y les forces réactionnaires qui ont fait de l’opposition contre Moubarak et sont toujours en jeu, surtout les frères musulmans. Leur alliance avec le SCAF est devenue ces derniers mois une menace pour tout désir révolutionnaire. Par rapport à la conscience et la lutte, nombreuses choses ont changé, et chaque jour nous expérimentons de plus en plus d’énergie révolutionnaire. Mais si nous parlons des structures étatiques, du système néolibéral de l’économie de ce pays qui opprime une large majorité des égyptiens, ça n’a pas changé, et c’est là que la lutte sociale est en cours. »

Répression et contre-révolution

Il est donc important de souligner aujourd’hui que ce qui s’est passé en janvier-février 2011 est loin de constituer la fin des troubles sociaux en Egypte. Ces journées d’hiver du début 2011 ont provoqué une fissure gigantesque dans le train-train de la société oppressante. Des femmes qui descendent dans la rue, une multiplication impressionnante des grèves sauvages, des supporters de foot qui défendent des manifestations contre la police et contre les crapules embauchées par le pouvoir, des « artistes » qui nient le statu de l’art en refusant de le vendre mais en le livrant au jeu d’expression créative et révolutionnaire auquel ils appellent tout le monde, etc. Mais aussi, et peut-être surtout, que toutes ces catégories soigneusement délimitées, sans lesquelles nous avons même du mal à parler, ne sont plus des catégories, mais des individus descendant ensemble dans la rue avec la revendication de pain et liberté, ici et maintenant.

Port Saïd

Ce qui s’est passé en février 2012 à Port Saïd est emblématique pour l’état actuel de l’Egypte. Différents groupements d’ultras ont participé, dès le début de la révolution, aux manifestations et aux combats. Ces groupements sont communément identifiés comme étant la force qui a été capable de se battre, comme la force rendant vivante n’importe quelle manifestation. L’implication de ces ultras dans la révolution nous montre à quel point nous avons parlé ici de quelque chose qui touche tout le monde dans la société. Que ces ultras soient ciblés par les forces contre-révolutionnaires, ne devrait dès lors étonner personne. Quand les supporters d’Ahly du Caire ont été attaqués lors de ce match à Port Saïd, avec l’armée qui observait, plus de 70 personnes ont été tuées. Il s’agit du plus grande massacre de la révolution égyptienne jusqu’ici.

Ce massacre orchestré a déchaîné la fureur au sein de la population et des jours durant, des manifestations et des émeutes massives ont ensuite eu lieu dans différentes villes (Caire, Suez, Port Saïd, Alexandrie), avec plusieurs morts à chacune d’entre elles. C’est à ce moment que des enragés ont mis le feu aux tentes des mercenaires du pouvoir, pas loin de la place Tahrir.

Il semble que la répression arrache de manière toujours plus vigoureuse les masques de ceux qui prétendent changer la vie du peuple, et ne parvient en fait qu’à renforcer la détermination de continuer à se battre.

 

Aujourd’hui, il s’agit de « faire le tout pour le tout » afin de ne pas céder le moindre millimètre de cette ouverture, de l’approfondir et de ne pas laisser d’espace aux forces contre-révolutionnaires dans leur œuvre de rétablissement de l’ordre. De quoi ont-ils besoin pour rétablir l’ordre, comment les Etats et les autres pouvoirs répriment-ils ? Comment réussissent-ils à briser les protestations, à les canaliser ou à les récupérer ? Comment réussissent-il à isoler les gens les uns des autres, à les effrayer, à leur faire perdre le courage, à les monter les uns contre les autres par le désespoir ?

Jusque là, ni l’armée, ni les frères musulmans n’en semblaient capables. Même en faisant de leur mieux, ils ne réussirent pas à faire retomber le calme. La loi anti-grève que le SCAF a promulguée en mars 2011 afin de mettre fin aux vagues de grèves sauvages, est tout simplement niée. Il est vrai que l’appel à une grève générale, le 11 février 2012, n’a eu qu’un faible écho, imputable en partie à la propagande massive de l’armée (« la grève veut détruire le pays »), les imams et les leaders religieux (qui ont qualifié la grève de « pêché », de « crime moral », au même titre que l’adultère, la consommation d’alcool ou de viande de porc). Entre-temps, l’armée a mis en œuvre une autre tactique que la répression brute, vu qu’elle a bien compris que celle-ci ne faisait qu’attiser la colère et durcir les émeutes. Durant une grève des bus par exemple, l’armée a engagé son propre personnel afin de briser cette grève. De leur côté, les frères musulmans ont plus ou moins récupéré l’ancien syndicat officiel de l’époque de Moubarak. Ce syndicat centralisé, qui était la dernière ligne de défense de Moubarak, contraste fortement avec l’impressionnante prolifération sauvage d’organisations autonomes sur et autour du lieu de travail.

La répression ne semble pas être capable d’isoler ou d’effrayer les gens. L’exemple le plus brute et sanguinaire, celui de Port Saïd, a provoqué des longues journées d’émeutes et de protestations, et cela dans plusieurs villes. Tout comme l’attaque d’une manifestante en décembre 2011. Les femmes sentent l’haleine chaude de la répression dans leur cou, mais restent présentes. Il n’y pas si longtemps, il y a eu une manifestation concernant l’acquittement (par un tribunal militaire) de militaires ayant soumis à un test de virginité des femmes arrêtées en mars 201. Les manifestantes tenaient des pancartes avec des images de femmes couvrant leur bouche avec leur main, images venant symboliser le silence imposé aux femmes dans une société patriarcale. Ou que penser des femmes rouées de coups de bâtons et chassées à coup de pieds devant les yeux de la masse, par la police salafiste, police portant -non sans une certaine ironie- une accusation d’indécence ? L’armée a d’ailleurs ajusté son tir : les soldats tirent maintenant à la hauteur des yeux, tout comme ils se servent massivement de bombes lacrymogènes de fabrication américaine. Ils enferment beaucoup de monde et condamnent devant les tribunaux militaires. Mais malgré tout, la détermination reste d’aplomb.

Et donc ?

Il y a beaucoup en jeu, et il y a de nombreuses personnes qui ne veulent pas enterrer la révolution, qui ne veulent pas recouvrir leur liberté conquise par un nouvel esclavage. Tout comme il y en a d’autres qui veulent retourner à l’ordre et à la stabilité, peut-être ces gens qui en fin de compte, étaient bien contents sous Moubarak. Aujourd’hui, il s’agit dès lors de continuer l’expérimentation de la liberté. L’expérimentation de l’auto-organisation de la lutte comme on l’a vu sur la place Tahrir, comme on le ressent dans les organisations autonomes de combat sur et autour du lieu de travail, comme on le ressent dans l’épanouissement de l’aide mutuelle etc. Il s’agit de garder courage, de ne pas se laisser intimider par la répression sanglante, de ne pas renoncer à l’espoir révolutionnaire. Tout comme il s’agit de se méfier de tous les leaders, de rejeter toute politique, de ne pas se laisser représenter, d’aucune manière (des personnes qui l’ont tenté sur la place Tahrir en parlant en leur nom, ont à chaque fois été remis à leur place). La représentation marque le début du fait de céder la liberté conquise. Il s’agit de continuer à nourrir le conflit avec l’armée, avec la politique, avec l’esclavage salarié, avec le patriarcat et aussi d’entamer ces autres domaines : le nationalisme et la religion comme obstacles à la liberté, comme camisoles avec une série infinie de commandements et d’interdits.

Enfin il nous semble qu’à part les rassemblements, les émeutes, les manifestations et les affrontements, se fait sentir le besoin d’une multiplication d’autres méthodes visant à déstabiliser et à faire s’écrouler la politique et l’économie du pays. La grève en est une, tout comme l’attaque directe (à l’encontre des conduites de gaz, des ambassades, des murs que l’armée construit partout afin de contrôler les manifestations) qui devrait s’étendre partout, main dans la main avec l’auto-organisation, de manière à pouvoir faire face à l’armée et aux forces islamiques qui s’érigeront comme organisateurs et filet de sauvetage contre la crise, lorsque l’économie s’écroulera.

Cette intensification et cette multiplication implique de remettre en permanence toutes les évidences en question, toutes les normes et valeurs que l’on a jusqu’alors considéré comme éternelles.

Ce texte a été écrit en avril 2012.