Salto – subversion & anarchie

“Het is door op zoek te gaan naar het onmogelijke, dat de mens het mogelijke verwezenlijkt. Degenen die zich wijselijk beperkten tot wat hen mogelijk leek, geraakten nooit een stap vooruit.”

De utopie, de droom, het onmogelijke, het wonderbaarlijke, het onbekende… het zijn maar enkele van de vele termen waarmee de menselijke spanning naar het totaal andere omschreven werd. Een vreemde, unieke spanning uiteraard, die als ze zich niet beperkt tot het inspireren van esthetische poses, vergezeld wordt door de spot van partijsecretarissen en parochiekosters (“een plaats voor de dromen, maar de dromen op hun plaats”, zei een dichter die stierf in een concentratiekamp). Want mensen die zulke functies uitoefenen of daarnaar verlangen, vinden het niet leuk als je de eeuwenoude gewoontes die de ellende van velen en de macht van enkelen garanderen, in verwarring brengt.

Zoals anderen voor ons, denken ook wij dat het geloof in en de onderwerping aan de reële wereld het fundament van alle slavernij is. Vanaf onze geboorte zijn we eraan gewend om in de dagelijkse gevangenis te leven, we zijn er zeker van dat er voorbij de muren daarvan niets kan bestaan. Onze enige levenservaring valt samen met de ritmes en regels van die gevangenis. Onze zintuigen zijn afgestemd op haar geluiden, kleuren, geuren, smaken, densiteiten die zich aan de binnenkant bevinden. Geboren in slavernij, zijn we bereid om te zweren dat de ketenen die ons vasthouden een volledig natuurlijk en onvermijdelijk feit zijn.

Daarom gaan onze klaagzangen niet verder dan de vormen van onze gevangenis, klaagzangen die her-vorm-ingen vragen. Niemand trekt de substantie in vraag, want dat wordt al even absurd en onvoorstelbaar bevonden als het bekritiseren van het opkomen van de zon. Wat geweest is, is ook wat is en zal zijn.

De gevangenen die ervan overtuigd zijn dat er voorbij die muren iets anders is, zijn zeldzaam. Uitgestrekte, geurige velden? Misschien. Rivieren om in te springen en te zwemmen? Mogelijks. Al even weelderige als gevaarlijke jungles? Zou kunnen. Dit andere werd nooit in eerste persoon geleefd. Het werd alleen maar verbeeld, en daarom is het niet mogelijk om voorspellingen te doen die niet eveneens illusoir zouden zijn. En toch is het er, daar zijn we van overtuigd. Het volstaat om de muur die ons ervan scheidt neer te halen. Het gaat over dynamieteerdersspanning die niet op veel instemming kan rekenen bij de massa van gevangenen die vanaf hun jeugd aangeleerd kregen “dat je het zekere niet laat varen voor het onzekere.” Als je die spanning opbiecht aan je ongelukskameraden, wordt je voor zot aanzien. De angst voor represailles en de angst voor het onbekende zetten allen ertoe aan om zich tevreden te stellen met het herschilderen van de eigen celmuren. En het is daar dat het realisme toont dat het een flik is, doordat het alle ruimte van de denkbaarheid inneemt.

Het is een vicieuze cirkel waar je niet uitgeraakt. Om te ontsnappen hebben we de medeplichtigheid van de andere gevangenen nodig, die er echter niet van willen horen. Als we onze bedoelingen openlijk tonen, botsen we op de rubberen muur van onbegrip. Om dan alsnog hun vertrouwen te winnen, beginnen we maar een toontje lager te zingen. We beperken ons tot af en toe onze ware verlangens te fluisteren en om intussen aanvaard te worden, doen we mee aan hun praktische, concrete, onmiddellijke eisen van langere wandeltijden, ruimere cellen, meer voedzaam eten… En hoe meer we er onszelf in onderdompelen, hoe meer die onze tijd en aandacht opslorpen, hoe meer we onze diepste verlangens opzijschuiven. Tot dat we ze vergeten zijn.

Dit noemt sociale reproductie. De dagelijkse activiteit van de menselijke wezens reproduceert zichzelf en de omgeving. Een slaaf die zich gedraagt als slaaf, bestendigt de slavernij. Een gevangene die zich gedraagt als gevangene, bestendigt de gevangenis. Familie, school, werk, alles wat we dagelijks doen, reproduceert het sociale systeem. Om erin te slagen verder te gaan, voorbij wat is, is het nodig om de betovering te breken. We moeten uit die magische kring geraken, en de prijs daarvoor, is alleen blijven. Daarom kunnen we niet afzien van de droom. Daarom wordt het fundamenteel om opnieuw de “definitieve dromer” te ontdekken die in ons zit, de enige bescherming tegen de triomf van de definitieve burger-consument.

Ja, de middelmatigheid van ons universum hangt ook af van onze kracht tot uiting, verwoording. Maar in plaats van de taal van de anarchie te verrijken, hebben we haar eerst verarmt en vervolgens totaal losgelaten ten voordele van enkel antiracistische, antifascistische, anti-weet-ik-veel slogans. Een verwoed verdediger van volksassemblees zei dat als je de mensen wil bereiken, je een taal moet gebruiken die ze gewoon zijn, een begrijpelijke taal. Het heeft geen zin en het is ongepast te spreken van revolte of subversie met de boeren en werknemers, ze zouden je toch niet begrijpen. Beter verwijzen naar een “nieuwe politiek van onderuit”, een “andere gemeenschap” en dat soort zooi. Door die onberispelijke logica te volgen, eindigde men met de taal van het verlangen in te ruilen voor de grammatica van de behoefte. Het resultaat was een invasie van “valse democratieën”, “autoritaire uitspattingen”, “achtergestelde metropolen”, “rechten in gevaar”,… allemaal zaken die de conformistische meningen van anderen kietelen in de mate dat ze hun eigen rebelse gedachtegoed onderdrukken.

Een eeuw geleden was er iemand die trots zei: “onze boeken, o bourgeois, zullen onverstaanbaar zijn voor jullie.” Het was geen analfabeet die zijn eigen onwetendheid moest verantwoorden. Het was het poëtisch geweld dat in het gezicht gesmeten werd van de middelmatigheid van de bourgeoiswereld. Een wereld die in haar politieke instellingen moet geraakt worden, in haar economische belangen, in haar sociale structuren, maar ook in haar logische en linguïstische uitgangspunten. De wanorde in haar paleizen zaaien, op haar markten, op haar straten, maar ook in haar discours. Laten we deze trots opnieuw ontdekken. Laten we levend houden wat de journalistieke meute het “autisme van de opstandelingen” noemen, de vreemdheid aan en de weigerachtigheid tegenover de rede van de staat. Laat het realisme over aan degenen die erop willen speculeren. Genoeg met de gewikte en gewogen eisen vol gezond verstand, met de vermarkting van het onderwijs, met alternatieve tracés voor hogesnelheidslijnen, met de geselecteerde afvalophaling, met de verblijfsvergunningen voor allen (voorstellen die verwant zijn aan het genre ‘koopwaren zonder logo’ of een ‘gegarandeerd bestaansminimum’). Genoeg met al die herstellers en bijstellers van een wereld die het alleen maar verdient te verdwijnen. Laten we de irrealiteit van onze verlangens rehabiliteren, hun onstuimige beweging die geen dijken kent, hun vermogen om door te dringen in het vlees en het bloed te laten vloeien. Laten we door de realiteit trekken om te ontdekken, niet wat kan gedaan worden, maar wat niet gedaan kan worden. Door met open ogen te dromen beginnen de wereld en haar modellen te wankelen, geen enkele rechtvaardiging ondersteunt ze dan nog. Eens je ten prooi valt aan die dronkenschap, zal niets je er nog van kunnen weerhouden om de wereld omver te werpen.

We beseffen dat we deze aansporing tot dromen, in een periode die dermate somber is dat ze je doet denken aan de ergste momenten van de geschiedenis, niet op haar plaats kan lijken. Nu de afgrond weer aan het vollopen is met de ranzigste fauna, nu de oorlog van allen tegen allen een alsmaar minder ver verwijderde hypothese lijkt, welke zin heeft het dan om je te verliezen in de utopie? Om die vraag te beantwoorden, zijn we verplicht om ze om te draaien. Is het niet net omdat men opgehouden heeft te dromen dat we rechtstreeks beland zijn in de opzuigende vortex van deze realiteit die ons gijzelt? Is het niet net het gebrek aan utopie dat maakt dat de sociale conflicten kenmerken van citoyennisme of burgeroorlog aannemen? Is het niet net alleen door een perspectief aan te bieden dat je (misschien) zou kunnen vermijden dat de woede haar blindelings afgevuurde schoten verspilt?

“Wat bedoel je met wij?”

Nagel op de kop dat vraagteken. Het voornaamwoord van een tekst bepaalt vaak het gezichtspunt van de lezer tegenover de inhoud van de gedrukte woorden. Waar een schijnbaar vormelijk gegeven invloed uitoefent op de inhoud, is een kritische benadering op haar plaats. En die wij staat al te vaak onkritisch in teksten.

Moeten wij daarom altijd wij vermijden? Een retorische vraag, natuurlijk. Het antwoord, of beter mijn antwoord, zit al in de vraag vervat. Maar is het ook jouw antwoord? Staat die eerste ‘wij’ daar op haar plaats of is ze juist misplaatst?

Bij het neerpennen van een tekst, lijkt het voornaamwoord ‘ik’ het meest oprecht. Ik doe, ik denk, ik schrijf^*. Maar een tekst is ook (daar ga ik nu toch even van uit) een communicatiemiddel, een poging tot dialoog. Ik, als lezer, ben in eerste instantie niet geïnteresseerd in de coherentie van de ‘ik’ van de schrijver, maar wel in de ideeën die aan de oppervlakte komen in haar pennenvrucht. De relatie van die ideeën tot mijn leven (de overeenstemming en het conflict ermee, of mijn coherentie) zijn de redenen waarom ik de moeite neem om een tekst te lezen. Als de schrijver permanent met zijn ik de hoofdrol opeist, waar sta ik dan met mijn ik behalve in de rol van passieve toeschouwer? De ik-vorm kan dus evengoed leiden naar een steriele leeservaring, een affirmatie van de positie van de schrijver zonder de ik van de lezer uit te dagen. Het wordt dan snel een te gemakkelijke “aan eenieder zijn eigen mening”.

Dus misschien wil ik mij ook richten tot jij. En ik en jij zijn dat niet wij? Een wij die in eerste instantie een uitdaging is, want is ze wel een wij? Een ‘wij’ in een tekst roept vaker weerstand op, juist omdat ze de lezer provoceert en aanleiding geeft tot een discussie tussen jouw en mijn ideeën. Als ze geen weerstand tegenkomt, komt dat omdat die ‘wij’ op haar plaats stond (toch voor jij en ik, maar dan nog niet noodzakelijk voor zij) of omdat de inhoud van de tekst kritiekloos aanvaard of gemakkelijkheidshalve aan de kant geschoven wordt.

Misschien problematischer is een wij die het niet alleen over ik en jij, maar ook over zij wil hebben. Een zij die niet aanwezig zijn en dus ook niet de wij actief in vraag kunnen stellen. Zo’n wij is vaak een machtsinstrument. Ze is erop gericht om de lezer over de lijn te trekken met een kwantitatief argument. Het is de wij van de gemeenplaatsen en clichés, van de groepsdruk en morele verplichtingen. Het is de wij die de mogelijkheid naar een ik en jij wil blokkeren. Het is, tenslotte, een wij waarin ik irrelevant of zelfs onbestaande wordt. Een dergelijke wij is niet gericht op een kritische dialoog tussen mijn en jouw ideeën, maar op het overtuigen van de andere. Ze hoort thuis in de reclame, in de politiek en in de religie.

Een conclusie? Terwijl het gebruik van de ‘ik’-vorm een afstandelijkheid kan veroorzaken met de lezers, kan ‘wij’ een valse betrokkenheid simuleren of een argument van het getal verbergen. De enige houvast als lezer, is de actieve en kritische vraagstelling naar mijn ‘ik’ in dit hele verhaal. De enige leidraad als schrijver is de goesting om een dialoog aan te gaan, mijn voorstel te formuleren eerder dan iets te willen verkopen.

Over de betoging van 27 juni in Brussel

 Wie dan ook bekeren interesseert ons niet. Strijden om scheuren te veroorzaken, vechten opdat ware discussieruimtes mogelijk zouden worden, elkaar ondersteunen en de kritiek aanscherpen opdat ieder zijn parcours en coherentie kan ontwikkelen in een perspectief van bevrijding… dat is wat ons nauw aan het hart ligt.

Hier een pleidooi neerpennen voor de noodzaak van de directe aanval tegen wat ons onderdrukt, met alle middelen die we gepast achten, lijkt ons overbodig. Dit lijkt niet de vraag te zijn. Er gaapte altijd al een afgrond tussen degenen die de wereld een nieuwe orde willen opleggen, “een betere orde”, en degenen die helemaal geen orde meer willen. Tussen degenen die trouw gezworen hebben aan de politiek en haar manoeuvres, aan de strategie in naam van de “krachtsverhoudingen”, aan de organisatie van de massa’s en hun transformatie niet tot vrije en autonome individuen, maar tot aanhangers en toeschouwers van de ideologie van dienst; en degenen die de woede tegen deze wereld van uitbuiting en overheersing weigeren te onderwerpen aan andere prerogatieven dan hun wil en verlangens, die doorheen directe actie en zelforganisaties individuen zien die zich ontdoen van de opgelegde sociale rollen en ideologieën, die elk ‘tot-orde-roepen’ van wie dan ook verwerpen. Wij zijn geen politiekers noch manipulators. Wij proberen deze afgrond niet te camoufleren, meer nog, we proberen die op alle mogelijke manieren uit te diepen. De revolte is nooit een zaak van partijen, politiekertjes in wording of vakbondshiërarchieën geweest.

Als enkele gebroken ruiten van een wagen van een NAVO-ambtenaar tijdens de recente betoging bijgedragen hebben tot het verduidelijken van de verschillen, tot het breken van de valse eenheid onder onverenigbare dingen, dan is dat waarschijnlijk maar des te beter. Wie had kunnen raden dat zulke banale en dermate eenvoudige daad tot zulke polemieken zou leiden! We herinneren ons de glimlach die op dat moment verscheen op de gezichten, de glimlach van strijdbaarheid en vreugde om over te gaan tot de aanval, de glimlach die een medeplichtigheid in de revolte tekent. Maar tegelijkertijd herinneren we ons ook hoe de kleine chefkes als kiekens zonder kop rond holden om het vuur te doven, hoe ze onmiddellijk hun pompiersrol opnamen, hoe ze onmiddellijk overgingen tot verklikking. En we herinneren ons ook hoe deze zelfverklaarde leidertjes helemaal niet door iedereen gevolgd werden en dat hun bevelen en bedreigingen op franke vijandigheid onthaald werden.

We hebben altijd de noodzaak van directe actie en revolutionair geweld verdedigd. De vraag naar de gepastheid van deze of gene daad van revolte verhult vrij vaak een wil om te leiden, te controleren, om iedereen te onderwerpen aan éénzelfde strategie. Volgens ons hoort een betoging toe aan iedereen die eraan deelneemt, en niet aan de “organisatoren”; we vinden het dan ook des te beter dat ieder er handelt naargelang zijn wil en inschatting. Het interesseert ons niet om een massa te vormen die te manoeuvreren valt om de belangen van de politieker van dienst te dienen; en geen enkele strategische of opportunistische overweging zou ons ertoe kunnen brengen om degenen die overgaan tot de aanval te veroordelen.

We huiveren bij de gedachte alleen al onze neus te moeten dichtknijpen in naam van een valse eenheid, we verkiezen om duidelijk te zijn over wat we denken, en doen. Als we oproepen tot revolte, als we denken dat iedereen de radertjes van de overheersing kan saboteren, op duizend manieren en naargelang zijn voorkeur, dan is dat omdat we vechten voor een wereld waar elk individu zijn leven in handen neemt en deze vitale eis niet uitstelt tot een stralende dageraad. Degenen die ons altijd komen lastigvallen met geklaag over “het is niet het moment” zijn dezelfden die morgen eender welke daad van individuele of collectieve revolte zullen veroordelen in naam van hun politieke strategie. Je moet jezelf daar geen blaasjes over wijsmaken, de politiekpraat, hoe “radicaal” die ook mag klinken, slaagt er in werkelijkheid slechts in haar ware bedoelingen te verhullen.

Sommigen zouden bijvoorbeeld kunnen zeggen dat we het recht hebben om ons te verdedigen wanneer de politie chargeert. Ze zullen zelfs oproepen om “met helmen” te komen, uiteraard symbolisch en in het slechtste geval om het aantal opengereten schedels te beperken. Maar aanvallen, oh nee, dat niet. Als ze dachten hun boter te halen bij de door de politie verminkte lichamen en bebloede gezichten, dan zal dat niet met ons akkoord of instemming zijn. Wij zijn geen fanatici van de botsing met de politie, maar evenmin schapen die zich in elkaar laten rammen in naam van één of andere ideologie van geweldloosheid. Wat we daarentegen verdedigen, dat is het vermogen van éénieder om over te gaan tot de aanval, om niet te wachten tot de ordetroepen er ons van weerhouden of ons in de val van een steriele botsing lokken. Ja, wij zijn niet per se op zoek naar symmetrische gevechten met de anti-oproerpolitie, want we vinden die eerder “steriel” in de zin dat ze maar al te vaak onze aandacht afleiden van wat de flikken proberen te beschermen. Wij beschouwen de politie-aanwezigheid eerder als een obstakel dat moet ontweken of uitgeschakeld worden (naargelang de praktische mogelijkheden) opdat het destructieve feest mag beginnen. Maar heel zelden geeft een face-to-face met de politie aan een hele betoging een grotere bewegingsvrijheid, terwijl vermijden om aan te vallen daar waar ze ons verwachten erg vaak toelaat om tijdelijk het flikkenapparaat ‘zinloos’ te maken. De voorbeelden van rellen in de Brusselse wijken zijn trouwens veelzeggend in dat opzicht.

Anderen zullen zeggen dat daden van revolte slechts repressie brengen. Die mensen houden er toch wel een vreemde visie op repressie op na. Alsof repressie te reduceren zou zijn tot arrestaties tijdens betogingen, tot afranselingen of opsluitingen. De repressie is permanent aanwezig, in elke sfeer van onze levens. De loonarbeid verstikt ons, de consumptie degradeert ons, de overheersing verhindert ons te experimenteren met vrijheid, het geld verandert ons leven in een ratrace met alsmaar meer verliezers, en jullie hebben de ballen om te beweren dat het de revolte is die de repressie aantrekt? Net zoals de repressie dagelijks is, is de revolte dat ook. Degene die matiging, berekening, afwachten predikt of simpelweg elke neiging tot rebellie veroordeelt, moet weten dat een onoverkomelijke kloof hem scheidt van elk libertair revolutionair perspectief.

Zijn we bezig iedereen in dezelfde zak te steken? Allerminst! Aan ieder zijn parcours, aan ieder zijn ritme, aan ieder zijn ervaringen en experimenten. Maar niet alles gaat samen. Tussen degene die praat met de flikken en degene die zich verzet tegen de flikken is er geen verstandhouding mogelijk. De tweede troost zich vaak met de illusie dat op een dag, de andere “het licht” zal zien en dat ze dan samen nog veel meer zullen kunnen doen… maar ondertussen heeft die eerste hem al aan de autoriteiten uitgeleverd. Er is geen compatibiliteit tussen degene die beweert te spreken in naam van wie dan ook omdat hij aan het hoofd staat van één of andere organisatie en dus een veronderstelde legitimiteit toe-eigent om gehoorzaamheid en loyaliteit te eisen van zijn onderdanen, en degene die ernaar verlangt de autonomie van elke mens te versterken en uit te diepen, zowel op vlak van ideeën als op vlak van praktijken.

In plaats van te pronken met een valse eenheid die de revolte eeuwig uitstelt, zouden wij liever, om het met wat zwier te zeggen, een algemene uiteenspatting zien, waar de verantwoordelijkheid om hier en nu te handelen niet langer overgelaten wordt aan wie dan ook. In plaats van te zien hoe chefkes van organisaties hun interne keuken op orde stellen om mensen achter hun vlag te krijgen, verkiezen wij duizenden groepjes en autonome individualiteiten te zien, met hun eigen ideeën en perspectieven, hun eigen praktijken en verlangens. Groepjes die onderlinge afspraken maken wanneer ze de nood voelen om samen te handelen, maar altijd weigeren om hun ideeën te herleiden tot de grootste gemene deler in naam van de strategie. Want dan ben je helemaal niet meer bezig met elkaar te ontdekken, met banden van solidariteit en wederzijdsheid te weven, maar simpelweg bezig met het verfijnen van de vrijheidsdodende kunst van de slangenmens.

Nu de levensomstandigheden er snel op achteruitgaan en de staatsterreur intenser wordt tegen alsmaar bredere lagen van de bevolking, zou het werkelijk triestig zijn als we niet de moed zouden vinden om te bevestigen dat we een revolutionaire transformatie willen, het is te zeggen, de vernietiging van alle overheersing en uitbuiting. De reactionairen van alle slag, of ze nu fascisten, islamisten, racisten of autoritairen tout court zijn, hijsen hun vlaggen en proberen de sluimerende woede en ontevredenheid onder hun vleugels te brengen.

Wij hebben ons nooit gewaagd op de weg van de politiek en haar compromissen en het is niet vandaag dat we dat gaan doen. We denken daarentegen dat het het moment is om elke defensieve houding achter te laten en over te gaan tot de aanval tegen de overheersing, in woord en daad, in haar totaliteit. Als we overgaan tot de aanval, dan is dat niet gewoon omdat de smaak van de botsing ons wel zint, maar omdat we denken dat een verspreiding van aanvallen de mogelijkheid om deze wereld te subverteren in zich draagt. Met de revolterenden van Brussel en elders zullen wij niet praten over matiging, politiek en strategische berekening, maar over een revolte zonder teugels tegen alle autoriteit. Door aan te tonen dat de overheersing niet onkwetsbaar is, dat de revolte en de directe actie binnen het bereik van iedereen liggen en dat elk uitstel het spel van de macht speelt.

Des vilains petits canards

Perché tornare sulle questioni dell’affinità e dell’organizzazione informale? Di certo non perché manchino i tentativi di esplorare e approfondire questi aspetti dell’anarchismo, perché le discussioni di ieri come di oggi non ne siano in parte ispirate, o non esistano testi che abbordano tali questioni magari in maniera più dinamica. Ma certi concetti esigono senza dubbio uno sforzo analitico e critico permanente, se non vogliono perdere il loro significato a furia di essere frequentemente usati e ripetuti. Altrimenti le nostre idee rischiano di diventare dei luoghi comuni, delle «evidenze», terreno fertile per il gioco idiota della competizione di identità dove la riflessione critica diventa impossibile. Capita che la scelta dell’affine venga liquidata frettolosamente da alcuni come se si trattasse di un rapporto arroccato sulle proprie idee, un rapporto che non permetterebbe un contatto con la realtà e nemmeno con i compagni. Mentre altri agitano l’affinità come uno stendardo, una sorta di parola d’ordine — e come con tutte le parole d’ordine, spesso è il vero significato, profondo e propulsivo, ad esserne la prima vittima.

Nessuna attività umana è possibile senza organizzazione, almeno se per «organizzazione» si intende il coordinamento degli sforzi mentali e fisici ritenuti necessari per raggiungere uno scopo. Da questa definizione si ricava un aspetto importante spesso dimenticato: l’organizzazione è funzionale, essa è orientata verso la realizzazione di qualche cosa, verso l’azione nel senso più ampio del termine. Coloro che oggi sollecitano tutti ad organizzarsi e basta, per mancanza di scopi chiari e nell’attesa che da questo primo momento organizzativo derivi automaticamente tutto il resto, erigono il fatto di organizzarsi fine a se stesso. Nel migliore dei casi, forse sperano che ne scaturirà una prospettiva, una prospettiva che non sono capaci di immaginare da soli o di pensare a grandi linee, ma che diventerebbe possibile o palpabile solo in qualche ambiente collettivo e organizzato. Nulla di meno vero. Una organizzazione è fruttuosa quando è nutrita, non da una presenza banalmente quantitativa, ma da individui che la utilizzano per realizzare uno scopo comune. Detto altrimenti, è vano credere che organizzandosi si risolveranno le questioni del come, cosa, dove e perché lottare grazie alla magia del collettivo. Nel migliore dei casi — o il peggiore, dipende dai punti di vista — si potrà magari trovare un carro su cui saltare, un carro trainato da qualcun altro, e ci si potrà accomodare nel ruolo piuttosto spiacevole di seguace. Allora è solo una questione di tempo prima che, disgustati e insoddisfatti, si rompa con questa organizzazione.

L’organizzazione è quindi subordinata a ciò che si vuole fare. Per gli anarchici, bisogna inoltre aggiungere a ciò il legame diretto che deve esistere fra ciò che si vuole fare, l’ideale per cui si lotta e il modo di ottenerlo. Malgrado tutto il mascheramento contemporaneo e i giochi di parole, nei meandri più o meno marxisti alcuni partiti sono considerati come un mezzo adeguato per combattere i partiti politici. Si considera l’affermazione politica delle forze produttive avanzata ancora oggi (in tempi in cui la vastità del disastro industriale è sotto gli occhi di tutti) una strada per farla finita con i rapporti capitalisti. Alcuni vogliono prendere delle misure per rendere superflue tutte le altre misure. Gli anarchici non hanno nulla a che vedere con tutti questi giochi di prestigio, per loro fini e mezzi devono coincidere. L’autorità non può essere combattuta con forme organizzative autoritarie. Quelli che trascorrono il tempo a spulciare le finezze della metafisica, intendendo in questa affermazione un argomento contro l’uso della violenza, un alibi o una capitolazione da parte degli anarchici, dimostrano con ciò soprattutto il loro desiderio profondo di ordine e armonia. Ogni rapporto umano è conflittuale, il che non vuol dire che sia per forza autoritario. Parlare di simili questioni in termini assoluti è certo difficile, il che non toglie che la tensione verso la coerenza sia davvero una esigenza vitale.

Se oggi pensiamo che l’affinità e i gruppi d’affinità siano i più adeguati per la lotta e l’intervento anarchico nella conflittualità sociale, è perché tale considerazione è intimamente legata a come concepiamo questa lotta e questo intervento. Esistono infatti due strade per affrontare la questione, strade che non sono diametralmente opposte, ma che nemmeno coincidono del tutto. Da un lato, c’è l’esigenza non-negoziabile di coerenza. La questione che si pone allora è in quale misura certe forme organizzative anarchiche (pensiamo alle organizzazioni di sintesi con dei programmi, delle dichiarazioni di principio e dei congressi come le federazioni anarchiche o le strutture anarco-sindacaliste) rispondano alla nostra idea di anarchismo. Dall’altro, c’è la questione dell’adeguamento a tale o talaltra struttura organizzativa. Questo adeguamento sostituisce la questione più sul campo delle condizioni storiche, degli scopi che si vogliono raggiungere (e dunque della forma organizzativa che si considera più adatta per questo), dell’analisi della situazione sociale ed economica… Alle grandi federazioni avremmo preferito, anche in altre epoche, piccoli gruppi agili e autonomi, ma sul piano dell’adeguamento alla situazione difficilmente si può escludere a priori che, in determinate condizioni, la scelta di una organizzazione anarchica di lotta specifica e federata, di una costellazione di guerriglia… possa (o piuttosto, abbia potuto) rispondere a certi bisogni.

Noi pensiamo che contribuire a rotture insurrezionali o svilupparle sia oggi l’intervento anarchico più adeguato per lottare contro il dominio. Per rotture insurrezionali intendiamo una rottura voluta, foss’anche temporanea, nel tempo e nello spazio del dominio; quindi una rottura necessariamente violenta. Sebbene tali rotture abbiano anche un aspetto quantitativo (trattandosi di fenomeni sociali che non possono essere ridotti a una qualsivoglia azione di un pugno di rivoluzionari), esse sono orientate verso la qualità dello scontro. Prendono di mira le strutture e i rapporti di potere, rompono con i loro tempi e spazi e permettono, attraverso le esperienze fatte e i metodi utilizzati di auto-organizzazione e di azione diretta, di rimettere in discussione e di attaccare sempre più aspetti del dominio. In breve, le rotture insurrezionali ci sembrano necessarie sul cammino verso la trasformazione rivoluzionaria dell’esistente.

Da tutto ciò deriva logicamente la questione di sapere come gli anarchici possano organizzarsi per contribuire a una simile rottura. Senza rinunciare alla diffusione sempre importante delle idee anarchiche, a nostro avviso non si tratta oggi di radunare ad ogni costo quante più persone attorno all’anarchismo. In altri termini, non pensiamo che occorrano forti organizzazioni anarchiche con una diffusione in grado di attrarre gli sfruttati e gli esclusi, preludio quantitativo a queste organizzazioni che successivamente daranno (quando i tempi saranno maturi) il segnale dell’insurrezione. Pensiamo inoltre che le rotture insurrezionali non siano pensabili ai giorni nostri partendo da organizzazioni che difendono gli interessi di un gruppo sociale particolare, a partire per esempio da forme più o meno anarcosindacaliste. L’integrazione di tali organizzazioni nella gestione democratica risponde infatti perfettamente all’economia capitalista contemporanea; è questa integrazione ad aver reso impossibile qualsiasi passaggio sperato da una posizione difensiva ad una offensiva. Per finire, ci sembra allo stesso modo impossibile che oggi una forte «cospirazione» sia capace, attraverso interventi chirurgici, di far vacillare il dominio e trascinare gli sfruttati nell’avventura insurrezionale; al di là delle stesse obiezioni che si possono fare contro questa maniera di considerare le cose. In contesti storici in cui il potere era molto centralizzato, come nella Russia zarista, si poteva ancora da qualche parte immaginare l’ipotesi di un attacco diretto contro il cuore (in questo caso, l’assassinio dello zar) come preludio alla rivolta generalizzata. In un contesto di potere decentrato come quello che conosciamo, la questione non può più essere di colpire un cuore, e tanto meno sono immaginabili scenari in cui un colpo ben assestato possa fare tremare il dominio sulle sue fondamenta (il che ovviamente non toglie nulla alla validità di un colpo ben assestato). Bisogna quindi esplorare altri percorsi.

Affinità e gruppi di affini

Molte persone arretrano davanti all’affinità. In effetti è molto più facile e meno esigente aderire a qualcosa, che si tratti di un’organizzazione, di un’assemblea permanente o di un ambiente e di riprenderne e riprodurne le caratteristiche formali, piuttosto che intraprendere la ricerca lunga e mai compiuta di compagni con cui condividere idee, analisi ed eventuali progetti. Perché l’affinità è esattamente questo: la conoscenza reciproca fra compagni, analisi condivise che conducano a prospettive d’azione. L’affinità è così orientata da un lato verso l’approfondimento teorico e dall’altro verso l’intervento nella conflittualità sociale.

L’affinità si situa radicalmente sul campo qualitativo. Essa aspira alla condivisione di idee e metodi, e non ha come scopo una crescita all’infinito. Ora, benché camuffata, la preoccupazione principale di numerosi compagni sembra restare il numero. Quanti siamo? Come fare per essere più numerosi? Dalla polarizzazione su tale questione e dalla constatazione che, se oggi non siamo numerosi, questo è dovuto anche al fatto che molti non condividono le nostre idee (no, anche non inconsciamente), deriva la conclusione che bisognerebbe, per aumentare numericamente, evitare di mettere troppo l’accento su certe idee. Ai giorni nostri sono rari coloro che tentano ancora di vendere tessere per qualche organizzazione rivoluzionaria, destinata a crescere quantitativamente e aspirante a rappresentare sempre più sfruttati; ma sono in tanti a pensare che la maniera migliore di conoscere altre persone consista nell’organizzare attività «consensuali» come per esempio bar autogestiti, laboratori, concerti, ecc. Di sicuro attività del genere possono avere un loro ruolo, ma quando si affronta l’argomento di approfondire l’affinità si parla di qualcosa d’altro. L’affinità non è la stessa cosa dell’amicizia. Certo, le due non si escludono, ma non è perché si condividono certe analisi che si va anche a letto assieme, e viceversa. Così come non è perché si ascolta la stessa musica che si intende lottare nello stesso modo contro il dominio.

La ricerca dell’affinità avviene su un piano interindividuale. Non è un evento collettivo, un affare di gruppo, in cui sarà sempre più facile seguire che riflettere da sé. L’approfondimento dell’affinità è evidentemente una questione di pensiero e azione, ma in fondo l’affinità non risulta tanto dal fatto di portare avanti un’azione insieme, è piuttosto il punto di partenza per poter passare all’azione. Sì, è ovvio, obietteranno alcuni, ma questo allora significa che non incontrerò molte persone che potrebbero essere buoni compagni, perché in qualche modo mi rinchiudo nell’affinità. È vero che la ricerca e l’approfondimento dell’affinità richiedono molto tempo ed energia, e che quindi non è pensabile generalizzarla a tutti i compagni. Il movimento anarchico in un paese, in una città o anche in un quartiere non può diventare un grande gruppo di affini. Non si tratta di ingrossare i diversi gruppi affini con sempre altri compagni, ma di rendere possibile la moltiplicazione di gruppi autonomi di affinità. La ricerca, l’elaborazione e l’approfondimento delle affinità porta a piccoli gruppi di compagni che si conoscono, condividono delle analisi e passano insieme all’azione.

La parola è insufficiente. L’aspetto «gruppo» del gruppo d’affinità è stato regolarmente criticato, a torto e a ragione. Spesso ci sono compagni che condividono la nozione d’affinità, ma si fa più complicato quando si comincia a parlare di «gruppi», che da un lato superano il solo carattere interindividuale e dall’altro sembrano limitare la «crescita». Le obiezioni consistono il più delle volte nel sottolineare i meccanismi perniciosi dell’«interiore/esteriore», del «dentro/fuori» che tali gruppi d’affinità possono generare (come per esempio il fatto di rinunciare al proprio percorso per seguire quello degli altri, la sclerosi e i meccanismi che possono derivarne come certe forme di competizione, di gerarchia, di sentimenti di superiorità o di inferiorità, la paura…). Ma questi problemi si pongono con qualsiasi genere di organizzazione e non sono legati esclusivamente all’affinità. Si tratta piuttosto di riflettere su come evitare che la ricerca d’affinità porti a una stagnazione e ad una paralisi piuttosto che a un’espansione, a una diffusione e ad una moltiplicazione.

Un gruppo di affinità non è la stessa cosa di una «cellula» di partito o di una formazione di guerriglia urbana. Siccome la sua ricerca è permanente, l’affinità evolve in permanenza. Può «aumentare» fino al punto in cui un progetto condiviso diventa possibile, o al contrario può anche «diminuire» fino a rendere impossibile fare alcunché insieme. L’arcipelago dei gruppi d’affinità muta quindi costantemente. Spesso questo costante cambiamento viene d’altronde messo all’indice dai critici: non si può costruire nulla a partire da ciò, perché non è stabile. Noi siamo convinti del contrario: non c’è nulla da costruire su forme organizzative che ruotano su di sé, fuori dagli individui che ne fanno parte. Poiché presto o tardi, al primo contraccolpo, pioveranno scuse e sotterfugi. Il solo terreno su cui possiamo costruire è la ricerca reciproca di affinità.

Infine, vogliamo anche sottolineare che questo modo di organizzarsi ha l’ulteriore vantaggio di essere particolarmente resistente alle misure repressive dello Stato, perché non ha bastioni rappresentativi, strutture o nomi da difendere. Laddove formazioni cristallizzate e di grandi organizzazioni possono essere smantellate quasi d’un colpo per il fatto stesso d’essere piuttosto statiche, i gruppi d’affinità restano agili e dinamici anche quando la repressione colpisce. Siccome i gruppi d’affinità si basano sulla conoscenza reciproca e sulla fiducia, i rischi d’infiltrazione, di manipolazione e di delazione sono molto più limitati che nelle grandi strutture organizzative a cui le persone possono aderire formalmente o nei vaghi ambienti in cui basta riprodurre certi comportamenti per far parte del club. L’affinità è una base assai difficile da corrompere, proprio perché parte dalle idee ed evolve anche in funzione di esse.

Organizzazione informale e progettualità

Siamo del parere che gli anarchici abbiano maggiore libertà di movimento e di autonomia per intervenire nella conflittualità se si organizzano in piccoli gruppi basati sull’affinità, piuttosto che in grandi formazioni o in forme organizzative quantitative. Beninteso, è auspicabile e spesso necessario che questi piccoli gruppi riescano quanto meno ad accordarsi. Non per trasformarsi in moloch o falange, ma per realizzare scopi specifici e condivisi. Questi scopi determinano allora l’intensità della cooperazione, dell’organizzazione. Non è escluso che un gruppo di affini organizzi da solo una manifestazione, ma in molti casi un coordinamento fra diversi gruppi potrebbe rivelarsi auspicabile e necessario per realizzare questo obiettivo specifico, radicato nel tempo. La cooperazione potrebbe anche essere più intensa nel caso di un progetto di lotta concepito più sul medio termine, come per esempio una lotta specifica contro una struttura del potere (la costruzione di un centro di identificazione, di una prigione, di una centrale nucleare…). In questo caso, si potrebbe parlare di organizzazione informale. Organizzazione, perché si tratta di un coordinamento di volontà, mezzi e capacità fra differenti gruppi di affini e individualità che condividono un progetto specifico. Informale, perché non si tratta di promuovere un nome qualsiasi, di rafforzare quantitativamente l’organizzazione, di aderirvi formalmente o di sottoscrivere qualche programma o dichiarazione di principio, ma di un coordinamento agile e leggero per rispondere ai bisogni del progetto di lotta.

In un senso, l’organizzazione informale si trova anche sul campo dell’affinità, ma essa supera il carattere interindividuale. Esiste solo in presenza di una progettualità condivisa. Una organizzazione informale è dunque direttamente orientata verso una lotta, non potendo esistere staccata da questa. Come dicevamo prima, serve a rispondere a determinate esigenze di un progetto di lotta che non possono affatto, o difficilmente, essere sostenute da un singolo gruppo d’affinità. Essa può per esempio consentire di mettere a disposizione i mezzi che si reputano necessari. L’organizzazione informale non ha quindi lo scopo di raggruppare tutti i compagni dietro la stessa bandiera o di ridurre l’autonomia dei gruppi d’affinità e delle individualità, ma di far dialogare questa autonomia. Essa non è la scappatoia per fare tutto assieme, ma è uno strumento per dare corpo e anima ad un progetto comune, attraverso gli interventi particolari dei gruppi di affini e delle individualità.

Cosa significa avere un progetto? Gli anarchici vogliono la distruzione di ogni autorità, si può quindi supporre che essi siano di continuo alla ricerca di modi per farlo. In altri termini, si può di sicuro essere anarchici e attivi in quanto tali senza un progetto specifico di lotta. D’altronde è ciò che accade di solito. Sia che gli anarchici seguano più o meno le direttive delle organizzazioni alle quali appartengono (cosa che sembra essere più relegata al passato), sia che essi attendano l’arrivo di conflitti a cui partecipare, o tentino di far rientrare quanti più aspetti anarchici è possibile nella loro vita quotidiana. Nessuna di queste attitudini presume la presenza di una vera progettualità — cosa che, sia chiaro, non rende ovviamente questi compagni meno anarchici. Un progetto è per contro basato su un’analisi del contesto sociale, economico e politico in cui ci si trova, da cui si distilla una prospettiva che permetta di intervenire nel breve e medio periodo. Un progetto racchiude quindi un insieme di analisi, idee e metodi, coordinati per raggiungere uno scopo. Possiamo ad esempio pubblicare un giornale anarchico perché siamo anarchici e vogliamo diffondere le nostre idee. Bene, ma un approccio più progettuale esigerebbe un’analisi delle condizioni nelle quali una pubblicazione con un certo taglio venga ritenuta adatta per intervenire nella conflittualità. Possiamo decidere di lottare contro le deportazioni, contro il deterioramento delle condizioni di sopravvivenza, contro il carcere… perché tutte queste cose sono semplicemente incompatibili con le nostre idee; sviluppare un progetto necessiterebbe un’analisi per comprendere dove un intervento anarchico sarebbe più interessante, quali metodi utilizzare, come poter pensare di dare impulso o intensificare una tensione conflittuale in un dato lasso di tempo. Va da sé che simili progetti sono spesso l’occasione di una organizzazione informale, di un coordinamento fra differenti gruppi e individualità anarchiche.

L’organizzazione informale non può quindi essere fondata, costituita o abolita. Essa nasce in modo del tutto naturale secondo i bisogni di un progetto di lotta e scompare quando questo progetto viene realizzato o quando si valuta che non è più possibile o adeguato cercare di realizzarlo. Essa non coincide con l’insieme della lotta in corso: le tante forme organizzative, i diversi luoghi di incontro, le assemblee, ecc. prodotti da una lotta esisteranno indipendentemente dall’organizzazione informale, il che non vuol dire che gli anarchici non possano anche essere presenti.

Gli «altri»

Ma fin qui abbiamo parlato soprattutto delle forme organizzative fra anarchici. Senza dubbio, numerose rivolte forniscono preziosi suggerimenti che mostrano paralleli con quanto abbiamo appena detto. Si pensi per esempio alle rivolte degli ultimi anni nelle metropoli. Numerosi ribelli si organizzano in piccoli gruppi agili. O pensiamo alle sommosse dall’altra parte del Mediterraneo. Non c’è stato bisogno di una forte organizzazione o di qualche rappresentanza degli sfruttati per scatenare quei sollevamenti, la loro colonna vertebrale era costituita dalle molteplici forme informali d’auto-organizzazione. Beninteso, con ciò non ci siamo espressi sul «contenuto» di quelle rivolte, ma senza forme organizzative piuttosto antiautoritarie, sarebbe del tutto impensabile che esse vadano in una direzione liberatrice e libertaria.

È ora di dire addio una volta per tutte ai riflessi politici, ancor più in questi tempi in cui le rivolte non rispondono (o non più) alle prerogative politiche. Le insurrezioni e le rivolte non devono essere dirette, né dagli autoritari, né dagli anarchici. Non chiedono di essere organizzate in qualche grande formazione. Ciò non toglie che il nostro contributo a tali avvenimenti, a fenomeni veramente sociali, non possa restare semplicemente spontaneo, se aspira ad essere un contributo qualitativo — esso richiede quindi una certa organizzazione e progettualità. Ma gli sfruttati e gli esclusi non hanno bisogno degli anarchici per rivoltarsi o insorgere. Noi possiamo essere tutt’al più un elemento supplementare, benvenuto o meno, una presenza qualitativa. Ma che nondimeno rimane importante, se vogliamo far aprire le rotture insurrezionali in un senso anarchico.

Se gli sfruttati e gli esclusi sono perfettamente capaci di rivoltarsi senza gli anarchici e senza il loro concorso, non per questo siamo pronti a rinunciare a cercare dei punti e un terreno in cui si possa lottare insieme con loro. Questi punti e terreni non sono conseguenze «naturali» o «automatiche» delle condizioni storiche. L’incontro fra gruppi d’affinità, come l’organizzazione informale degli anarchici e degli sfruttati che sono disposti a lottare, avviene meglio nella lotta stessa, o almeno in una proposta di lotta. La necessità di diffondere ed approfondire le idee anarchiche è innegabile e in nessun momento bisognerebbe nasconderle, relegarle nelle retrovie o camuffarle in nome di una qualsivoglia strategia, ma in un progetto di lotta insurrezionale non si tratta di convertire quanti più sfruttati ed esclusi alle proprie idee, quanto piuttosto di rendere possibili esperienze di lotta con la metodologia anarchica e insurrezionale (attacco, auto-organizzazione e conflittualità permanente). A seconda delle ipotesi e dei progetti, occorre effettivamente riflettere sulle forme organizzative che può assumere questo incontro fra anarchici e coloro che vogliono lottare su una base radicale. Queste forme organizzative non possono certamente essere delle costellazioni esclusivamente anarchiche, visto che altri ribelli vi partecipano. Esse non sono quindi di supporto per «promuovere» l’anarchismo, ma hanno lo scopo di dare forma e sostanza alla lotta insurrezionale.

In alcuni testi, redatti a partire da una serie di esperienze, si parla di «nuclei di base» formati nell’ambito di un progetto specifico di lotta, di forme organizzative basate sulle tre caratteristiche fondamentali della metodologia insurrezionale. Gli anarchici vi prendono parte, ma insieme ad altri. In un certo senso, sono soprattutto punti di riferimento (non dell’anarchismo, ma della lotta in corso). Funzionano un po’ come polmoni della lotta insurrezionale. Quando questa lotta è intensa coinvolge molte persone, che diminuiscono quando la temperatura ridiscende. La denominazione di tali forme organizzative ha ovviamente poca o nessuna importanza. Si tratta di scorgere, nell’ambito di certi progetti di lotta, se simili forme organizzative sono immaginabili e necessarie. Bisogna inoltre sottolineare che non si tratta di collettivi, di comitati, di assemblee di quartiere, ecc. formati ancor prima e che hanno di solito lo scopo di durare, la cui composizione è raramente antipolitica e autonoma (vista la presenza di elementi istituzionali). I «nuclei di base» si formano all’interno del progetto di lotta e non hanno che uno scopo concreto: attaccare e distruggere un aspetto del dominio. Non sono quindi organizzazioni parasindacali che difendono gli interessi di un gruppo sociale (dei comitati di disoccupati, delle assemblee di studenti…), ma occasioni organizzative orientate verso l’attacco. Le esperienze di auto-organizzazione e di attacco non garantiscono ovviamente che in una prossima lotta gli sfruttati non accolgano o non tollerino più elementi istituzionali. Ma senza quelle esperienze, questo genere di reazione sarebbe pressoché impensabile.

Per riassumere, a nostro avviso non si tratta di costituire delle organizzazioni per «attirare le masse» o per organizzarle, ma di sviluppare e mettere in pratica proposte concrete di lotta. All’interno di queste proposte di lotta, dal carattere insurrezionale, bisogna quindi riflettere sulle forme organizzative ritenute necessarie e adeguate per realizzare la proposta d’attacco. Sottolineiamo ancora che queste forme organizzative non implicano per forza delle strutture con riunioni, luoghi di incontro, ecc., ma che esse possono anche nascere direttamente nella strada, nei momenti di lotta. In certi luoghi ad esempio può essere più facile creare dei «punti di riferimento» o dei «nuclei di base» con altri sfruttati interrompendo la routine, innalzando una barricata in strada… piuttosto che attendere che tutti vengano ad un appuntamento per parlare della possibilità di una barricata. Questi aspetti non possono essere lasciati totalmente al caso e alla spontaneità. Una progettualità permette di rifletterci sopra e di valutare le differenti possibilità e la loro pertinenza.

In breve

Se la questione non è più come organizzare le persone per la lotta, essa diventa come organizzare la lotta. Pensiamo che degli arcipelaghi di gruppi di affinità, indipendenti gli uni dagli altri, che possono associarsi secondo prospettive condivise e progetti concreti di lotta, costituiscano la maniera migliore per passare direttamente all’offensiva. Questa concezione offre la più grande autonomia e il più ampio campo d’azione possibile. Nell’ambito di progetti insurrezionali, è necessario e possibile trovare modi di organizzarsi informalmente che permettano l’incontro fra anarchici e altri ribelli, forme organizzative non destinate a perpetuarsi, ma orientate verso uno scopo specifico e insurrezionale.

[Salto -subversion & anarchie-, n. 2, Bruxelles, novembre 2012;

tradotto da Finimondo.org )

Il tempo è denaro. Se lanciassimo tutto il denaro del mondo in un implacabile mare di fuoco, il tempo si fermerebbe? Si pietrificherebbe ogni cosa, e l’eternità sfiderebbe immutabilmente i venti? O verrebbe tutto ridotto in cenere e in una manciata di secondi quelle ceneri sarebbero gettate in tutte le direzioni diventando invisibili?

Il movimento generato sarebbe tale che il tempo non avrebbe più alcuna influenza, e non potrebbe che assistere impotente allo scorrere degli avvenimenti…

Vivere significa lottare. Singolare il numero di persone che sarebbero d’accordo con questo, ciascuno, forse, attribuendovi un altro significato. E tuttavia. La sveglia suona e ci catapulta sul ring, tentiamo di ricordare ma, di fatto, non sappiamo più se nel frattempo abbiamo mai lasciato quel ring. Lottare col tempo. Il pensiero di poter vincere ci fa restare sul ring, poco importa a che punto la scena diventi oscena. Le regole sono fissate, e chiunque rispetti le regole si rende conto che la resistenza è la migliore carta vincente.

L’operaio o l’impiegato sa che le lancette dell’orologio girano, che la spartizione è lungi dall’essere equa, ma che se rimarrà abbastanza a lungo all’interno delle mura di una fabbrica o di un ufficio, il resto del tempo gli apparterrà. È doloroso vedere che di recente è stato mangiucchiato ancora qualche anno, la resistenza sarà di nuovo messa a dura prova. Anche per il disoccupato le lancette girano, ma questo non gli reca danno perché può usare il suo tempo oppure affondare sempre più perché non sa cosa farsene di tutto quel tempo, che preferirebbe restituire il più velocemente possibile ad un padrone o ad un’azienda. Il padrone adora il tempo. Vede l’evoluzione sul suo conto in banca e la fine del mese non gli fa paura. Anche se il suo sonno è di tanto in tanto disturbato dai lavoratori che rivendicano più tempo per se stessi col sabotaggio e lo sciopero.

E poi ci sono quelli che vogliono liberarsene per sempre. Si guardano attorno e rubano il tempo ovunque possono, distogliendolo da quello che si vorrebbe che fosse, attaccando ciò che rende immutabile quel tempo e che tuttavia dipende da noi.

Il mondo dei meccanismi di acciaio e dei desideri di ghiaccio sa ammaliare sempre più abilmente il tempo per metterlo al servizio del suo ritmo necessario. Mettendo noi al servizio del suo ritmo necessario. Così le strade e i treni sono straripanti, soprattutto al mattino presto e a tarda sera, di tutti coloro che pagano la loro corsa contro il tempo della propria vita. Senza rendersi conto che il tempo ha già vinto, vincerà sempre finché scorrerà al servizio di questo mondo. Eppure in genere si confonde il premio di consolazione col primo premio, e tutti fanno rientro a casa pensando di aver guadagnato tempo. La loro malsana venerazione tuttavia può solo provarci che il tempo non ci appartiene mai molto a lungo. Anche per chi riuscisse sul serio a strapparlo per qualche istante ai suoi guardiani abituali, il tempo rimarrebbe un nemico imbattuto. Per quelli che, malgrado loro, non ne trovano per questi vagabondaggi di conquista, il tempo resta un nemico incontrastato, un padrone eccellente.

E se non volessimo più attenuare il peso del tempo che grava sulle nostre spalle? Quale gioia sarebbe mandare in frantumi tutti gli orologi, per non doverli più guardare? Che festa indescrivibile, quasi impossibile da concepire, espropriare di colpo tutto il tempo dal quotidiano e dai suoi padroni? Non per tornare indietro, o per fermare il tempo, ma per renderlo definitivamente estraneo alla sua influenza, e poi abbandonarlo all’oblio…

[da Salto, subversion & anarchie, n. 1, Bruxelles, maggio 2012

tradotto da Finimondo.org)

La société de hiérarchie et d’argent dans laquelle nous vivons produit chaque jour de la violence, et en même temps un système épais d’anesthésie morale qui fait supporter cette violence. La capacité de percevoir la violence, une condition nécessaire pour se révolter, est devenue un effort à faire. Les rapports quotidiens sont un grand jeu complexe de déguisements de cette brutalité.

La première règle est de fragmenter l’activité des individus, rendant impossible de considérer ceux-ci dans leur unité. Qu’est-ce que penserait l’ouvrier s’il avait soudainement sous les yeux la totalité de causes et d’effets des petits gestes répétitifs qui constituent son quotidien ? Les machines qu’il fait tourner produisent l’exploitation, la misère, la souffrance, la mort. Et il lui faut faire un effort pour mettre en lien l’enfant squelettique en Afrique qu’il a vu à la télé avec les matières premières qu’il utilise, avec les produits qu’il fabrique. Rester focalisé sur la minuscule télécommande est une anesthésie de la conscience. Le petit bureaucrate qui remplit huit heures par jour des formulaires, ne voit pas, quand il est à la maison, l’immigré qui sera déporté – l’immigré n’est pas là. Il ne voit pas celui qui sera incarcéré parce qu’il ne correspond pas aux papiers tamponnés. Lui, il n’a jamais tourné la clé derrière quelqu’un.

La contemplation passive du travail qui nous dépasse complètement est la même que celle qui nous enchaîne aux écrans. Les spectateurs sortent directement des usines et des bureaux. On peut se lamenter à propos de son travail comme on se lamente du politicien qui passe à la télé. Mais si derrière le dos de ce politicien, on voyait les humains écrasés par la loi, morts à cause de l’amiante, bombardés, déchirés par des fils barbelés, torturés dans un quelconque commissariat, si, derrière la grimace du politicien, on voyait la souffrance, que se passerait-il ?

La violence que l’on perçoit, c’est uniquement la violence qui est représentée. La mafia tue pour l’argent. Le citoyen s’en indigne, et plus il s’en indigne, plus il se sent innocent quand il dépense de l’argent (la grande mafia). Les terroristes font exploser des bombes sur les trains. Le citoyen s’en indigne, et plus il s’en indigne, plus il se sent à l’aise quand il va voter (les grands terroristes). Tant de gens, qui encaissent de l’argent chaque jour, qui mettent de l’argent à la banque, qui font des courses aux supermarchés, n’ont jamais pris une arme dans la main, n’ont jamais menacé, ni blessé, ni tué. Ils travaillent pour les assurances, pour la poste, pour la douane ou qui sait pour quoi encore, ils sont pacifiques et détestent le sang et la violence brutale. Braves gens. Ils n’ont jamais voulu voir la violence, et, par conséquent, ils ne l’ont jamais vue.

Dans son abstraction, l’économie semble tourner par elle-même. Voilà pourquoi l’argent semble innocent. On ne perçoit pas de violence parmi un tas de billets de banques, et donc, de violence, il n’y en a pas. Mais essaye une fois d’allonger tes mains et de prendre la marchandise sans en donner la valeur d’échange correspondante, la valeur fixée socialement, son équivalent général, de l’argent, en d’autres mots. Jusque là fragmentée, la société s’unit soudainement, pour réagir au viol de la propriété privée. Le capitaliste, le juge, le policier, le maton, le journaliste, le prêtre et le psychologue se hâteront pour la défendre, pour t’expliquer que la valeur d’une chose n’est pas ta jouissance, ton activité ou ton besoin, mais une mystérieuse mesure sociale qui permet d’obtenir la marchandise à l’unique condition que l’on rejoigne le long cortège de ses courtisans, que l’on accepte aussi le capitaliste, le juge etc. Ils viendront t’expliquer la valeur du travail et prôner l’habitude de concevoir les choses comme le temps qu’il faut se laisser dérober pour acquérir la marchandise – c’est ça l’argent – et donc de la sacraliser, de la servir, de te valoriser en fonction de la marchandise et non l’inverse. Ils viendront te rappeler que le respect pour la propriété, c’est l’amour pour l’humain ; que si tu penses le contraire, tu souffres de problèmes mentaux ou familiaux, que tu recherches peut-être l’attention de ton père dans le vol, bref, que tu dois être aidé, suivi, éduqué, intégré. Ils te traîneront devant le tribunal et te jetteront en prison. Et si tu résistes, ils te tabasseront, ils tireront sur toi, ils t’abattront. Quand quelqu’un interrompt la circulation habituelle de l’argent, le vrai visage de la marchandise émerge : la violence. « Voler, braquer, comment est-ce possible ? » se demande le citoyen, focalisé sur sa télécommande, sur ses formulaires, sur l’écran. Pourquoi plutôt l’activité illégale que le travail ? Peut-être parce que quelqu’un qui allonge ses mains directement sur l’argent, soustrait du temps – de la vie – à l’organisation de l’économie. Il soustrait au temps mort du travail la possibilité de faire ce qu’il veut, de rêver, de discuter, d’aimer, de construire ses projets. Moins de temps pour le travail, plus de temps pour le détruire. L’argent, c’est du temps. En attaquant la propriété on n’échappe certes pas à l’exploitation du système marchand (croire une telle chose revient une fois de plus à se concentrer sur sa propre main allongée, donc à accepter une énième anesthésie morale). Ce qu’on obtient, quand on a la force d’attaquer la propriété, n’est rien d’autre que quelques possibilités de plus.

Les choses ne sont alors plus mesurées sur l’échelle de l’argent (donc de l’activité extorquée, du sacrifice), mais se prêtent surtout à l’expérimentation, au don, à l’usage, à la destruction. Le travail n’apparaît plus uniquement comme salaire (la première de ses chaînes), mais comme organisation sociale, comme ensemble de rapports. Quand on se soustrait au salaire – dans le sens strict du mot –, on dispose de quelques instruments en plus dans la lutte contre l’économie (au moins, si on ne se laisse pas soumettre par l’argent, par le rôle de voleur, par le spécialisme). Mais cette lutte est soit diffuse, soit elle n’est rien. C’est uniquement lorsque le pillage devient une pratique diffuse, quand la gratuité s’arme contre la valeur d’échange, quand les rapports ne sont plus médiés par la marchandise et quand les individus donnent leur propre mesure aux choses, uniquement à ce moment là que la destruction de la marchandise et de l’argent – destruction qui ne fait qu’une avec celle de l’Etat et de toute hiérarchie – devient une possibilité réelle.

Mais quand les autorités découvrent de telles intentions derrière un braquage, elles augmentent le prix à payer. Alors le montant de la peine est revu à la hausse ; alors les marchandises deviennent encore plus coûteuses, car ce qui est remis en question, c’est l’existence même des capitalistes, juges, flics, matons, journalistes, prêtres, psychologues, bureaucrates, travailleurs et braqueurs. Pour cela, aucun prix ne devrait sembler trop haut.

Pourquoi revenir sur les questions d’affinité et d’organisation informelle? Ce n’est certes pas parce que manquent les tentatives d’explorer et d’approfondir ces aspects de l’anarchisme, parce que les discussions d’hier comme d’aujourd’hui ne s’en inspirent pas quelque peu, ou qu’il n’existe pas de textes – il est vrai, souvent dans d’autres langues – qui abordent ces questions peut-être de manière plus dynamique. Mais certains concepts exigent sans aucun doute un effort analytique et critique permanent, s’ils ne veulent pas perdre leurs significations à force d’utilisation fréquente et de répétition. Sinon, nos idées courent le risque de devenir des lieux-communs, des « évidences », terrain fertile pour le jeu idiot de la compétition des identités où la réflexion critique devient impossible. Il arrive que le choix de l’affinitaire soit bien vite liquidé par certains comme étant un rapport figé aux propres idées, un rapport qui ne permettrait pas de contact avec la réalité ni même avec les compagnons. D’autres agitent par ailleurs l’affinité comme un étendard, une espèce de mot d’ordre – et comme avec tous les mots d’ordre, c’est souvent la véritable signification, profonde et propulsive, qui en est la première victime.

Aucune activité humaine n’est possible sans organisation, du moins si on entend par « organisation » la coordination des efforts mentaux et physiques estimés nécessaires pour atteindre un but. Dans cette définition ressort un aspect important qu’on oublie souvent : l’organisation est fonctionnelle, elle est orientée vers la réalisation de quelque chose, vers l’action dans le sens le plus large du terme. Ceux qui appellent aujourd’hui tout le monde à s’organiser sans plus, par manque de buts clairs et dans l’attente que de ce premier moment organisatif découle automatiquement tout le reste, érigent le fait de s’organiser en fin en soi. Dans le meilleur des cas, ils espèrent peut-être qu’une perspective en surgira, une perspective qu’ils ne sont pas capables d’imaginer par eux-mêmes ou de penser dans les grandes lignes, mais qui ne deviendrait pensable ou palpable que dans quelque environnement collectif et organisé. Rien n’est moins vrai. Une organisation n’est fructueuse que quand elle est nourrie, non pas par une présence banalement quantitative, mais par des individus qui l’utilisent pour réaliser un but commun. Autrement dit, il est vain de croire qu’en s’organisant on résoudra les questions du comment, quoi, où et pourquoi lutter par la magie du collectif. Dans le meilleur des cas – ou le pire, ça dépend du point de vue –, on trouvera peut-être une charrette sur laquelle sauter, une charrette tirée par quelqu’un d’autre, et l’on pourra se vautrer dans le rôle plutôt désagréable de suiviste. Ce n’est alors qu’une question de temps avant que, dégoûté et insatisfait, on rompe avec cette organisation.

L’organisation est donc subalterne à ce que l’on veut faire. Pour des anarchistes, il faut encore ajouter à cela le lien direct qui doit y exister entre ce que l’on veut faire, l’idéal pour lequel on lutte et la manière de l’atteindre. Malgré tout le camouflage contemporain et les jeux sur les mots, dans les méandres plus ou moins marxistes, des partis sont considérés comme un moyen approprié pour combattre les partis politiques. On voit l’affirmation politique des forces productives avancée aujourd’hui encore (en des temps où l’ampleur du désastre industriel est visible aux yeux de tous), comme voie pour en finir avec les rapports capitalistes. Certains veulent prendre des mesures pour rendre superflues toutes les autres mesures. Les anarchistes n’ont rien à voir avec tous ces tours de passe-passe, pour eux fins et moyens doivent coïncider. L’autorité ne peut être combattue avec des formes organisationnelles autoritaires. Ceux qui passent leur temps à éplucher les finesses de la métaphysique et entendent dans cette affirmation un argument contre l’utilisation de la violence, un alibi ou une capitulation de la part des anarchistes, démontrent par là-même surtout leur désir profond d’ordre et d’harmonie. Tout rapport humain est conflictuel, ce qui ne veut pas dire qu’il soit forcément autoritaire. Parler de ces questions en termes absolus est certes difficile, mais il n’empêche que la tension vers la cohérence est bel et bien une exigence vitale.

Si nous pensons aujourd’hui que l’affinité et les groupes affinitaires sont les plus adéquats pour la lutte et l’intervention anarchiste dans la conflictualité sociale, c’est parce que cette considération est intimement liée à comment nous concevons cette lutte et cette intervention. Il existe en effet deux chemins pour aborder la question, des chemins qui ne sont pas diamétralement opposés, mais qui ne coïncident pas complètement non plus. D’une part, il y a l’exigence non-négociable de la cohérence. La question qui se pose alors est dans quelle mesure certaines formes organisationnelles anarchistes (pensons aux organisations de synthèse avec des programmes, des déclarations de principes et des congrès comme les fédérations anarchistes ou les syndicats anarchosyndicalistes) répondent à notre idée de l’anarchisme. D’autre part, il y a la question de l’adéquation de telle ou telle structure organisationnelle. Cette adéquation replace la question plus sur le champ des conditions historiques, des buts que l’on veut atteindre (et donc de la forme organisationnelle que l’on considère la plus adaptée pour cela), de l’analyse de la situation sociale et économique,… Nous aurions sans doute préféré, à d’autres époques aussi, des petits groupes agiles et autonomes à de grandes fédérations, mais sur le plan de l’adéquation à la situation on peut difficilement exclure a priori que, dans certaines conditions, le choix d’une organisation anarchiste de lutte spécifique et fédérative, d’une constellation de guérilla,… puisse (ou plutôt, ait pu) répondre à certains besoins.

Nous pensons que contribuer à des ruptures insurrectionnelles ou les développer est aujourd’hui l’intervention anarchiste la plus adéquate pour lutter contre la domination. Par ruptures insurrectionnelles, nous entendons une rupture voulue, ne serait-ce que temporaire, dans le temps et l’espace de la domination ; donc une rupture nécessairement violente. Bien que de telles ruptures aient aussi un aspect quantitatif (car ce sont des phénomènes sociaux qui ne peuvent être réduits à une quelconque action d’une poignée de révolutionnaires), elles sont orientées vers la qualité de l’affrontement. Elles visent les structures et rapports de pouvoir, rompent avec leurs temps et espace et permettent, par les expériences faites et les méthodes utilisées d’auto-organisation et d’action directe, de remettre en question et d’attaquer toujours plus d’aspects de la domination. Bref, les ruptures insurrectionnelles nous paraissent nécessaires sur le chemin vers la transformation révolutionnaire de l’existant.

De tout ceci découle logiquement la question de savoir comment les anarchistes peuvent s’organiser pour contribuer à une telle rupture. Sans renoncer à la diffusion toujours importante d’idées anarchistes, il ne s’agit pas, à notre avis, aujourd’hui de rassembler à tout prix un maximum de personnes autour de l’anarchisme. En d’autres termes, nous ne pensons pas qu’il faille de fortes organisations anarchistes avec un rayonnement qui attirerait les exploités et les exclus, prélude quantitatif à ces organisations qui donneraient ensuite (quand les temps seraient mûrs) le signal de l’insurrection. Nous pensons également que les ruptures insurrectionnelles ne sont pas pensables de nos jours en partant d’organisations défendant les intérêts d’un groupe social particulier, à partir par exemple de formes plus ou moins anarchosyndicalistes. L’intégration de telles organisations dans la gestion démocratique répond en effet parfaitement à l’économie capitaliste contemporaine ; c’est cette intégration qui a rendu impossible tout passage espéré d’une position défensive à l’offensive. Pour finir, il nous semble également impossible qu’aujourd’hui, une forte « conspiration » soit capable, par des interventions chirurgicales, de faire vaciller la domination et d’entraîner les exploités dans l’aventure insurrectionnelle ; au-delà même des objections que l’on peut avoir contre cette manière d’envisager les choses. Dans des contextes historiques où le pouvoir était très centralisé, comme dans la Russie tsariste, on pouvait encore quelque part imaginer l’hypothèse d’une attaque directe contre le cœur (dans ce cas, l’assassinat du tsar) comme prélude à la révolte généralisée. Dans un contexte de pouvoir décentralisé comme celui que nous connaissons, la question ne peut plus être de frapper un cœur, pas plus que ne sont imaginables des scénarios où un tir bien ciblé pourrait faire trembler la domination sur ses fondements (ce qui n’enlève évidemment rien à la validité d’un tir bien ciblé). Il faut donc explorer d’autres chemins.

Affinité et groupes affinitaires

De nombreuses personnes reculent devant l’affinité. Il est en effet beaucoup plus facile et moins exigeant d’adhérer à quelque chose, qu’il s’agisse d’une organisation, d’une assemblée permanente ou d’un milieu et d’en reprendre et d’en reproduire les caractéristiques formelles, plutôt que d’entamer la recherche longue et jamais accomplie de compagnons avec qui partager des idées, des analyses et d’éventuels projets. Car l’affinité, c’est précisément cela : la connaissance réciproque entre compagnons, des analyses partagées qui aboutissent à des perspectives d’action. L’affinité est donc orientée d’un côté vers l’approfondissement théorique et de l’autre vers l’intervention dans la conflictualité sociale.

L’affinité se situe radicalement sur le champ qualitatif. Elle aspire au partage d’idées et de méthodes et n’a pas pour but une croissance à l’infini. Or, même camouflée, la plus grande préoccupation de nombreux compagnons semblent rester le nombre. Combien sommes-nous ? Comment faire pour être plus nombreux ? De la polarisation sur cette question et du constat que si nous ne sommes pas nombreux aujourd’hui, cela a aussi à voir avec le fait que beaucoup ne partagent pas nos idées (et non, même pas inconsciemment), découle la conclusion qu’il faudrait, pour attirer du nombre, éviter de trop mettre l’accent sur certaines idées. De nos jours, rares sont ceux qui essayent encore de vendre des cartes de membres pour quelque organisation révolutionnaire, destinée à croître quantitativement et aspirant à représenter toujours plus d’exploités ; mais d’autant plus pensent que la meilleure manière de connaître d’autres personnes consiste à organiser des activités « consensuelles » comme par exemple des bars autogérés, des ateliers, des concerts etc. Bien sûr, de telles activités peuvent avoir leur place, mais on parle de bien autre chose, si l’on aborde le sujet d’approfondir l’affinité. L’affinité n’est pas la même chose que l’amitié. Certes, les deux ne s’excluent pas, mais ce n’est pas parce qu’on partage certaines analyses, qu’on couche aussi ensemble, et vice versa. Tout comme ce n’est pas parce qu’on écoute la même musique, qu’on entend lutter de la même manière contre la domination.

La recherche de l’affinité se déroule sur un plan interindividuel. Ce n’est donc pas un événement collectif, une affaire de groupe, où il sera toujours plus facile de suivre que de réfléchir par soi-même. L’approfondissement de l’affinité est évidemment une question de pensée et d’action, mais au fond, l’affinité ne résulte pas tellement du fait de mener une action ensemble, mais c’est plutôt le point de départ pour pouvoir passer à l’action. Oui c’est entendu, objecteront certains, mais cela signifie alors que je ne rencontrerai pas un nombre de personnes, qui pourraient être de bons compagnons, parce qu’en quelque sorte je m’enferme dans l’affinitaire. Il est vrai que la recherche et l’approfondissement d’affinité demande beaucoup de temps et d’énergie, et qu’on ne peut donc pas la généraliser à tous les compagnons. Le mouvement anarchiste dans un pays, dans une ville ou même dans un quartier ne peut pas devenir un grand groupe affinitaire. Il ne s’agit pas d’agrandir les différents groupes affinitaires avec toujours plus de compagnons, mais bien de rendre possible la multiplication de groupes affinitaires autonomes. La recherche, l’élaboration et l’approfondissement des affinités mène à de petits groupes de compagnons qui se connaissent, partagent des analyses et passent ensemble à l’action.

Le mot est lâché. L’aspect « groupe » du groupe affinitaire a été régulièrement critiqué, à tort et à raison. Souvent, des compagnons partagent la notion d’affinité, mais cela devient plus compliqué quand on commence à parler de « groupes », qui d’un côté dépassent le seul caractère interindividuel et de l’autre semblent limiter la « croissance ». Les objections consistent ensuite souvent à pointer les mécanismes pernicieux d’ « intérieur/extérieur », de « dedans/dehors » que ces groupes affinitaires peuvent générer (comme par exemple le fait de renoncer à son propre parcours pour suivre celui des autres, la sclérose et les mécanismes qui peuvent en découler comme certaines formes de compétition, de hiérarchie, de sentiments de supériorité ou d’infériorité, la peur,…). Mais ces problèmes se posent avec n’importe quel type d’organisation et ne sont pas exclusivement liés à l’affinité. Il s’agit donc plutôt de réfléchir à comment éviter que la recherche d’affinité mène à une stagnation et à une paralysie plutôt qu’à un épanouissement, une diffusion et une multiplication.

Un groupe affinitaire, ce n’est pas la même chose qu’une « cellule » de parti ou qu’une formation de guérilla urbaine. Comme sa recherche est permanente, l’affinité évolue en permanence. Elle peut « augmenter » jusqu’au point où un projet partagé devient possible, mais à l’inverse, elle peut aussi « diminuer » jusqu’à rendre impossible de faire quoi que ce soit ensemble. L’archipel des groupes affinitaires change donc constamment. Ce changement constant est d’ailleurs souvent pointé du doigt par des critiques : on ne peut rien construire à partir de cela, car ce n’est pas stable. Nous sommes convaincus du contraire : il n’y a rien à construire sur des formes organisationnelles qui tournent en soi, hors des individus qui en font partie. Car tôt ou tard, au premier contrecoup, excuses et subterfuges pleuvront. Le seul sol sur lequel nous pouvons construire, c’est la recherche partagée d’affinité.

Enfin, nous voulons souligner encore que cette façon de s’organiser a en plus l’avantage d’être particulièrement résistante aux mesures répressives de l’Etat, car elle n’a pas de bastions représentatifs, de structures ou de noms à défendre. Là où des formations figées et de grandes organisations peuvent être démantelées presque d’un seul coup du fait même qu’elles sont plutôt statiques, les groupes affinitaires restent agiles et dynamiques y compris lorsque frappe la répression. Comme les groupes affinitaires sont basés sur la connaissance réciproque et la confiance, les risques d’infiltration, de manipulation et de délation sont beaucoup plus limités que dans les grandes structures organisatives auxquelles les gens peuvent adhérer formellement ou dans les vagues milieux où il suffit de reproduire certains comportements pour faire partie du club. L’affinité est une base très difficile à corrompre, justement parce qu’elle part des idées et évolue aussi en fonction d’elles.

Organisation informelle et projectualité

Nous sommes d’avis que les anarchistes ont le plus de liberté de mouvement et d’autonomie pour intervenir dans la conflictualité en s’organisant en petits groupes basés sur l’affinité, plutôt que dans de grandes formations ou des formes organisationnelles quantitatives. Bien entendu, il est souhaitable et souvent nécessaire que ces petits groupes arrivent à s’accorder quelque peu. Non pas pour se transformer en moloch ou en phalange, mais pour réaliser des buts spécifiques et partagés. Ces buts déterminent alors l’intensité de la coopération, de l’organisation. Il n’est certes pas exclu qu’un groupe affinitaire organise seul une manifestation, mais dans de nombreux cas une coordination entre différents groupes affinitaires pourrait s’avérer souhaitable et nécessaire pour réaliser cet objectif spécifique, ancré dans le temps. La coopération peut aussi être plus intense dans le cas d’un projet de lutte conçu plus sur le moyen terme, comme par exemple une lutte spécifique contre une structure du pouvoir (la construction d’un centre fermé, d’une prison, d’une centrale nucléaire,…). Dans ce cas, on pourrait parler d’organisation informelle. Organisation, parce qu’il s’agit d’une coordination des volontés, des moyens et des capacités entre différents groupes affinitaires et individualités qui partagent un projet spécifique, limité dans le temps. Informelle, parce qu’il ne s’agit pas de promouvoir un nom quelconque, de renforcer quantitativement l’organisation, d’y adhérer formellement ou de souscrire à quelque programme ou déclaration de principe, mais d’une coordination agile et légère pour répondre aux besoins du projet de lutte.

Dans un sens, l’organisation informelle se trouve aussi sur le champ affinitaire, mais elle dépasse le caractère interindividuel. Elle n’existe qu’en présence d’une projectualité partagée. Une organisation informelle est donc directement orientée vers une lutte, elle ne peut exister détachée de celle-ci. Comme nous le disions auparavant, elle sert à répondre à certains besoins d’un projet de lutte qui ne peuvent pas, ou difficilement, être assumés par un groupe affinitaire singulier. Elle peut par exemple permettre de mettre à disposition les moyens qu’on juge nécessaires. L’organisation informelle n’a donc pas pour but de rassembler tous les compagnons derrière le même drapeau ou de réduire l’autonomie des groupes affinitaires et des individualités, mais de faire dialoguer cette autonomie. Elle n’est pas un biais pour faire tout ensemble, mais est un instrument pour donner corps et âme à un projet commun, à travers les interventions particulières des groupes affinitaires et des individualités.

Qu’est-ce que signifie avoir un projet ? Les anarchistes veulent la destruction de toute autorité, on peut donc supposer qu’ils sont en permanence à la recherche de manières pour le faire. En d’autres termes, on peut bien sûr être anarchiste et actif en tant que tel sans un projet spécifique de lutte. C’est d’ailleurs ce qui se passe généralement. Soit les anarchistes suivent plus ou moins les directives des organisations auxquelles ils appartiennent (chose qui semble plutôt appartenir au passé), soit ils attendent l’arrivée de conflits auxquels participer, ou tentent de faire rentrer autant d’aspects anarchistes que possible dans leur vie quotidienne. Aucune de ces attitudes ne présume la présence d’une véritable projectualité – ce qui, soyons clairs, n’en rend bien évidemment pas ces compagnons moins anarchistes. Un projet est par contre basé sur une analyse du contexte social, économique et politique dans lequel on se trouve, d’où on distille une perspective qui permet d’intervenir sur le court ou le moyen terme. Un projet englobe donc un ensemble d’analyses, d’idées et de méthodes, coordonnées pour atteindre un but. On peut par exemple publier un journal anarchiste parce ce qu’on est anarchiste et qu’on veut diffuser ses idées. Bien, mais une approche plus projectuelle exigerait une analyse des conditions dans lesquelles une publication, d’une certaine forme, est estimée adéquate pour intervenir dans la conflictualité. On peut décider de lutter contre les déportations, contre la dégradation des conditions de survie, contre la prison,… parce que toutes ces choses sont tout simplement incompatibles avec ses idées ; développer un projet nécessiterait une analyse pour comprendre où une intervention anarchiste serait la plus intéressante, quelles méthodes il faudrait utiliser, comment on pourrait envisager d’impulser ou d’intensifier une tension conflictuelle dans un certain laps de temps. Il va de soi que de tels projets sont souvent l’occasion d’une organisation informelle, d’une coordination entre différents groupes et individualités anarchistes.

L’organisation informelle ne peut donc pas être fondée, constituée ou abolie. Elle naît de façon tout à fait naturelle selon les besoins d’un projet de lutte et disparaît quand ce projet est réalisé ou quand on estime qu’il n’est plus possible ou adéquat de chercher à le réaliser. Elle ne coïncide pas avec l’ensemble de la lutte en cours : de nombreuses formes organisationnelles, lieux de rencontres, assemblées, etc. produites par une lutte existeront indépendamment de l’organisation informelle, ce qui ne veut pas dire que des anarchistes ne pourront pas aussi y être présents.

Les « autres »

Mais nous avons jusque-ici surtout parlé des formes organisationnelles entre anarchistes. Sans aucun doute, de nombreuses révoltes fournissent des suggestions précieuses qui montrent des parallèles avec ce que nous venons dire. Que l’on pense par exemple aux révoltes des dernières années dans les métropoles. Nombre de rebelles s’organisent en petits groupes agiles. Ou pensons aux soulèvements de l’autre côté de la Méditerranée. Il n’y a pas eu besoin d’une organisation forte ou de quelque représentation des exploités pour déchaîner ces soulèvements, leur colonne vertébrale était bien les formes multiples et informelles d’auto-organisation. Bien entendu, nous ne nous sommes pas exprimés là sur le « contenu » de ces révoltes, mais sans formes organisationnelles plutôt antiautoritaires, il serait juste totalement impensable qu’elles aillent dans une direction libératrice et libertaire.

Il est temps de faire ses adieux, une fois pour toute, aux réflexes politiques, encore plus en ces temps où les révoltes ne répondent pas (ou plus) aux prérogatives politiques. Les insurrections et les révoltes ne doivent être dirigées, ni par les autoritaires, ni par les anarchistes. Elles ne demandent pas à être organisées dans quelque grande formation. Il n’empêche que notre contribution à de tels événements, des phénomènes véritablement sociaux, ne peut rester simplement spontanée, si elle aspire à être une contribution qualitative – elle requiert donc une certaine organisation et projectualité. Mais les exploités et les exclus n’ont pas besoin des anarchistes pour se révolter ou s’insurger. Nous ne pouvons être qu’un élément supplémentaire, bienvenu ou pas, une présence qualitative. Mais qui n’en demeure pas moins importante, si nous voulons faire percer les ruptures insurrectionnelles dans un sens anarchiste.

Si les exploités et les exclus sont parfaitement capables de se révolter sans les anarchistes et sans leur concours, ce n’est pas pour autant que nous sommes prêts à renoncer à chercher des points et de terrain où on peut lutter ensemble avec eux. Ces points et terrains ne sont pas des conséquences « naturelles » ou « automatiques » des conditions historiques. La rencontre entre les groupes affinitaires, comme l’organisation informelle des anarchistes et des exploités qui sont prêts à lutter, se fait le mieux dans la lutte même, ou au moins, dans une proposition de lutte. La nécessité de diffuser et d’approfondir les idées anarchistes est indéniable et à aucun moment, il ne faudrait les cacher, les reléguer à l’arrière-plan ou les camoufler au nom d’une stratégie quelconque, mais dans un projet de lutte insurrectionnel il ne s’agit pas de convertir un maximum d’exploités et d’exclus à nos idées, mais plutôt de rendre possible des expériences de lutte avec la méthodologie anarchiste et insurrectionnelle (attaque, auto-organisation et conflictualité permanente). Selon les hypothèses et les projets, il faut effectivement réfléchir sur les formes organisationnelles que peut prendre cette rencontre entre anarchistes et ceux qui veulent lutter sur une base radicale. Ces formes organisationnelles ne peuvent certainement pas être des constellations exclusivement anarchistes, vu que d’autres rebelles y participent. Elles ne sont donc pas de supports pour « promouvoir » l’anarchisme, mais ont pour but de donner forme et substance à la lutte insurrectionnelle.

Dans certains textes, rédigés à partir d’une série d’expériences, on parle de « noyaux de base » formés dans le cadre d’un projet spécifique de lutte, de formes organisationnelles basées sur les trois caractéristiques fondamentales de la méthodologie insurrectionnelle. Les anarchistes y prennent part, mais avec d’autres. Dans un sens, ce sont surtout des points de référence (non pas de l’anarchisme, mais de la lutte en cours). Ils fonctionnent un peu comme des poumons de la lutte insurrectionnelle. Quand cette lutte est intense, ils comptent beaucoup de personnes et se réduisent quand la température redescend. La dénomination de telles formes organisationnelles n’a évidemment que peu, voire aucune importance. Il s’agit d’envisager, dans le cadre de certains projets de lutte, si de telles formes organisationnelles sont imaginables et nécessaires. Il faut encore souligner qu’il ne s’agit pas de collectifs, de comités, d’assemblées de quartiers etc., formés à l’avance, qui ont généralement comme but de perdurer et dont la composition est rarement antipolitique et autonome (vu la présence d’éléments institutionnels). Les « noyaux de base » se forment au sein du projet de lutte et n’ont qu’un but concret : attaquer et détruire un aspect de la domination. Ce ne sont donc pas des organisations para-syndicales qui défendent les intérêts d’un groupe social (des comités de chômeurs, des assemblées d’étudiants,…), mais des occasions organisationnelles orientées vers l’attaque. Les expériences d’auto-organisation et d’attaque ne garantissent bien évidemment en rien que dans une prochaine lutte, les exploités n’accueilleront ou ne tolèreront plus d’éléments institutionnels. Mais sans ces expériences, ce genre de réactions est presque impensable.

Pour résumer, il ne s’agit donc pas, à notre avis, de constituer des organisations pour « attirer les masses » ou les organiser, mais de développer et de mettre en pratique des propositions concrètes de lutte. A l’intérieur de ces propositions de lutte, à caractère insurrectionnel, il faut donc réfléchir aux formes organisationnelles estimées nécessaires et adéquates pour réaliser la proposition d’attaque. Soulignons encore que ces formes organisationnelles n’impliquent pas forcément des structures avec des réunions, des lieux de rencontre etc., mais qu’elles peuvent peut-être naître aussi directement dans la rue, dans les moments de lutte. A certains endroits, il peut par exemple être plus facile de créer des « points de référence » ou des « noyaux de base » avec d’autres exploités en interrompant la routine, en érigeant une barricade dans la rue,… plutôt que d’attendre que tout le monde vienne à un rendez-vous pour parler de la possibilité d’une barricade. Ces aspects ne peuvent pas être laissés totalement au hasard et à la spontanéité. Une projectualité permet d’y réfléchir et d’évaluer les différentes possibilités et leur pertinence.

Bref

Si la question n’est plus de comment organiser les gens pour la lutte, elle devient comment organiser la lutte. Nous pensons que des archipels de groupes affinitaires, indépendants les uns des autres, qui peuvent s’associer selon des perspectives partagées et des projets concrets de lutte, sont la meilleure manière pour passer directement à l’offensive. Cette conception offre la plus grande autonomie et le plus large champ d’action possibles.. Dans le cadre de projets insurrectionnels, il est nécessaire et possible de trouver des manières de s’organiser informellement qui permettront la rencontre entre des anarchistes et d’autres rebelles, des formes d’organisation qui ne sont pas destinées à se perpétuer, mais sont orientées vers un but spécifique et insurrectionnel.

« A l’Etat centralisateur, autoritaire, despotique et disciplinant, il faudrait opposer une force décentralisée, antiautoritaire et libre. Faut-il encore énumérer les avantages d’une telle conception ? En plus de disposer d’une force d’attaque et de résistance majeure, l’action se réalise plus facilement et plus rapidement. Chacun donne plus volontiers tout ce qu’il a, y compris sa vie, si cette œuvre émane de sa propre initiative. La trahison devient plus difficile et peut faire moins de dégâts. Les défaites sont très partielles. Toutes les attitudes et toutes les initiatives sont développées pleinement… Donc finis les centres, les bureaux de correspondance ou les commissions de statistiques, finis les plans généraux élaborés a priori ; que chacun essaie dans son propre environnement de former autour de soi un groupe et que cette poignée tente de s’adonner pleinement à l’action. Dix personnes, six personnes peuvent poser des actes dans une ville qui auront des échos partout dans le monde… Toute poignée deviendra un point de départ pour l’action, avec son propre plan ; et de ces initiatives multiples et variées découlera harmonieusement et uni le résultat d’une guerre entière : la destruction des oppresseurs et des exploiteurs. »

 

Carlo Cafiero, Il Grido del Popolo, Naples, 4 juillet 1881

Le suicide est probablement le seul compromis que tu peux faire avec ce monde pour être vraiment débarrassé de tout compromis ultérieur. Vivre par contre, est une entreprise plus ou moins turbulente dans laquelle on se voit accablé de compromis. Ceux qui ne perdent pas le sommeil du fait de leur propre asservissement ou de celui des autres, ne les considèrent pas comme tels. Ils n’aperçoivent pas de compromis dans l’histoire du pouvoir, mais plutôt des opportunités, pas d’enfermement menaçant, mais plutôt un possible épanouissement. Le cadre figé à l’intérieur duquel ils se meuvent ne leur semble rien d’autre qu’une évidence, une loi naturelle. Perte de temps que de la remettre en question. Par contre, ceux qui font leur propre chemin dans la réalité, mais cherchent en même temps des moyens pour attaquer et transformer celle-ci font des compromis, quelles que soient leurs réticences. Mais tant qu’ils luttent, ils les font avec les yeux ouverts, consciemment. Le contraire signifierait leur mort. Leur hostilité barbare au compromis ne provient pas de la conviction que, dans le meilleur des mondes, ils ne feraient plus jamais de compromis, mais de la conscience que la plupart et le plus grave des compromis ne servent rien d’autre que le monde tel qu’on le connaît. Son oppression, ses systèmes, ses principes, valeurs et normes.

Le plus impératif des défis, et pour nombre de personnes sur cette planète le plus grand voir le seul, est l’art de survivre. Littéralement. Un toit, de la nourriture, des vêtements, la santé. Ce qui provoque la recherche continuelle d’argent. Les inépuisables promoteurs de cette société prétendent avec un grand enthousiasme que c’est là que commence l’aventure. Que là, « le fonctionnel » et « l’agréable » peuvent se rencontrer, dans une structure où tu peux réaliser aussi bien tes préférences et tesdésirs que ton épanouissement et ton développement. Si toute cette propagande suggère une abondance luxuriante, tout se réduit assez facilement à un même dénominateur : le travail. Et même si ceux qui veulent lutter ici et maintenant pour une vie totalement autre que celle qui leur est imposée embrassent une saine aversion pour le travail, ils se trouvent tout de même, comme tout le monde, confrontés à la question de la survie. Ils sont conscients que tout effort qu’exige de leur part la recherche d’argent, signifie un compromis. Mais ils réflechissent et cherchent à survivre sans qu’en disparaissent leurs véritables désirs et leur révolte. Avec un peu de chance, on réussit à s’en procurer les moyens, ce que, face aux fondements oppressifs de cette société, on ne saurait que soutenir : frauder et voler des riches. Mais souvent, on se trouve quand même embarqué sur la voie du travail salarié. Je ne me suis jamais posé comme but absolu de ne gaspiller aucune journée de ma vie au travail, tout comme il n’a jamais été mon but absolu de ne faire aucun compromis au cours de mon existence. Non tant que je pense que c’est impossible, mais parce que même la meilleure tentative dans cette direction deviendrait un boulot à plein temps qui, finalement, m’empêcherait de développer mes projets de lutte, d’agir contre un existant que je veux détruire, de donner de l’oxygène à ma révolte. Une révolte ne saurait jamais être absolue, infinie ou complète. Il s’agit plutôt d’un moment où l’on rompt avec les directives du vieux monde, un moment qu’on peut provoquer et vivre, que je veux partager avec d’autres et que je veux faire rentrer dans le plus de sphères possibles de la vie quotidienne. Je veux apporter ces expériences à d’autres révoltes, d’autres ruptures, pour qu’elles deviennent plus profondes et riches.

Mais la domination, qui, en fin de compte, veut voir tout le monde à la tâche, a préparé bien des embuscades aux récalcitrants du travail. Elles deviennent visibles quand, une fois de plus, quelqu’un confond lutte avec travail et en conclut que la force révolutionnaire réside dans l’autogestion du travail. L’embuscade devient tout à fait claire quand untel vient te faire remarquer que tout pris en compte, on préfère quand même survivre en faisant quelque chose qu’on aime faire, quelque chose à laquelle on peut contribuer avec nos idées, où on soit son propre patron. Effectivement, son propre patron. C’est exactement ce que veulent les vrais patrons : que tu deviennes ton propre patron, que l’acharnement avec lequel tu travailles, contribues à l’économie, fais la grandeur de l’économie, vienne de toi-même et te soit inculqué à travers une idée d’épanouissement de soi-même. Cela leur épargne, à tous égards, pas mal de peine.

Ne me comprends pas de travers. Je crois effectivement qu’on peut mettre pas mal de nos propres intentions au sein du travail. De tout temps, l’homme a exprimé sa créativité en la matière, et celle-ci peut encore se concrétiser aujourd’hui de bien des manières : travailler dans des magasins et découvrir la meilleure manière pour les braquer ; aller faire du bâtiment dans des villas et apprendre comment on peut les dévaliser au mieux ; travailler à la chaîne et expérimenter comment on peut saboter le processus de production ; s’approprier, lors d’un boulot justement, des capacités que tu peux utiliser pour armer ta lutte de libération. Les possibilités sont là. Peut-être que c’est quand-même vrai, qu’on peut faire dialoguer « le fonctionnel » et « l’agréable » dans le travail.

Ce panorama de la lutte contre la construction du nouveau centre fermé à Steenokkerzeel ne prétend pas être exhaustif, ni neutralement objectif. Son but est simplement d’offrir un cadre qui permettrait à chacun de construire et de formuler des critiques, des réflexions théoriques et des approfondissements méthodologiques à propos d’un projet de lutte spécifique. Un panorama sommaire implique forcément une schématisation qui ne coïncide pas exactement avec la réalité, et encore beaucoup moins avec l’intensité de ceux qui vivaient, pensaient, sentaient et agissaient dans cette réalité.

Le choix d’un projet autonome de lutte spécifique

En été 2009, des premières discussions entre compagnons commencent à avoir lieu autour de la possibilité d’une lutte spécifique contre la construction d’un nouveau centre fermé à Steenokkerzeel. Ce choix provenait d’une certaine analyse des conditions sociales et économiques et de l’évolution (ou plutôt, l’extinction) de la lutte pour une régularisation générale ; et de l’autre côté des expériences d’agitation dans la rue et de la solidarité offensive avec les nombreuses révoltes et mutineries dans les prisons et les centres fermés. Ce choix permit de développer un projet de lutte autonome, en d’autres mots, une lutte qui n’est pas à la remorque de facteurs externes, qui puise assez de force en soi-même pour ne pas devoir courir derrière les faits, qui se donne les moyens qu’on juge adéquats, qui sait déterminer sa propre temporalité. Le choix d’un parcours autonome de lutte devait permettre aussi de rencontrer d’autres gens qui veulent lutter sur une base radicale, qui se rebellent, sur un terrain non-contaminé par la politique, la représentation, l’attente ou la logique purement quantitative.

Une invitation à la lutte commença à circuler parmi différents groupes de compagnons et dans différentes villes. Cette invitation sera ensuite la base pour une sorte d’espace informel entre des individualités et des groupes affinitaires de différents coins du pays ; un espace de discussion où l’on pouvait approfondir les perspectives de la lutte, sans pour autant former un seul grand groupe qui déciderait ensemble de tout ou qui devrait être d’accord sur tout.

Briser le silence

A partir de septembre 2009, les premiers pas sont faits pour diffuser l’information de la construction du nouveau centre fermé et pour briser le silence (relatif) autour de ce projet d’Etat. Des dizaines d’initiatives de distribution de tracts ont lieu dans la rue, dans les métros, dans les gares, dans différents quartiers qualifiés de « sensibles » (surtout à Bruxelles, mais pas seulement). Des affiches sont faites non seulement pour briser le silence et pour faire connaître le thème, mais aussi pour expliquer nos raisons de lutter contre la construction de ce nouveau centre et de lier cette lutte à une critique plus générale de ce monde d’exploitation et d’oppression. Cette agitation s’adressait à tous ceux qui voulaient lutter et non pas spécifiquement à certaines catégories (par exemple, « les sans-papiers »). Dès le début, le choix a été affirmé de ne pas collaborer avec quelque force politique que ce soit, un choix qui ne sera jamais remis en doute au long de la lutte, mais de s’adresser directement à ceux qui veulent lutter et se révolter sur une base directe, auto-organisée et anti-institutionnelle.

De modestes actions de sabotage ont lieu pour trancher de manière plus insistante avec la routine quotidienne pour poser le problème de la construction du nouveau centre fermé, comme par exemple le sabotage de dizaines de machines de vente de la STIB à Bruxelles, des bureaux centraux de De Lijn à Louvain, des incendies contre des distributeurs de billets à Gand ou une petite incursion sur le chantier du centre fermé à Steenokkerzeel. De plus, en octobre 2009, quelques dizaines de personnes cagoulées pénètrent pendant les heures d’ouverture dans les bureaux de Besix, constructeur principal du centre fermé, et en dévastent l’intérieur. Cette attaque connaîtra de nombreux échos dans la presse, qui semble sursauter en constatant l’existence d’opposants radicaux à la construction du nouveau centre, habituée comme elle est à parler de manière compatissante des luttes, comme par exemple des sans-papiers qui occupent des bâtiments ou des mutineries dans les centres. Le ton était quelque peu donné…

L’identification de l’ennemi et l’attaque diffuse

Généralement, et dans la mesure où une telle appréciation est considérée comme intéressante, on peut dire que les compagnons ont rencontré dans la rue beaucoup de « sympathie » pour cette lutte, une lutte radicale. Les compagnons ne se heurtaient pas à un mur d’indifférence et de résignation, comme ça peut aussi se passer. Plus encore, la « spécificité » de l’aspect du pouvoir que l’on critiquait (le centre fermé et la machine à expulser) était vite dépassée et se trouvait liée à une critique générale de la prison et de l’enfermement, une critique rudimentaire de l’exploitation et de l’Etat, etc. Différents tracts et un numéro unique avançaient des analyses partant de cette lutte spécifique, qui reliaient cet aspect aux idées anarchistes et antiautoritaires, ainsi qu’aux autres aspects de la domination.

Mais il ne fallait pas uniquement des idées, des perspectives et des analyses, mais aussi des amorces concrètes pour attaquer l’ennemi, des suggestions claires et nettes pour l’action directe. Il fallait réfléchir à comment saboter concrètement la construction du nouveau centre fermé, comment attaquer la machine à expulser dans une perspective destructrice (et non pas de réforme, d’amélioration, d’adaptation, etc.). Une des propositions, qui a été portée tout au long de la lutte et qui lui a donné beaucoup de force, était celle de l’attaque diffuse. Des attaques modestes, faciles et diffuses contre le monstre. Mais il fallait identifier le monstre : ses tentacules, ses intestins, ses excréments, ses cerveaux… se trouvent à portée de main pour tous. La construction du centre a été disséquée : quelles entreprises de construction, quels architectes, quelles institutions, quels fournisseurs y collaborent ; la machine à expulser a été disséquée : quelles entreprises, organisations, services publics la font tourner ; les liens sous-jacents entre le monde des déportations et les autres aspects répressifs de la domination : les structures policières, les institutions répressives, les prisons, les écoles, les centres psychiatriques, le travail,… « La gestion de l’immigration » ne peut pas être attaquée, ce qui est attaquable, ce sont les incarnations concrètes, les structures et les hommes qui rendent possible la gestion de l’immigration.

Nombre de ces aspects, structures et hommes, ont été attaqués au cours de la lutte, avec des moyens divers, mais toujours dans une optique d’action directe, autonome, non-médiée. Si l’on en croit les rapports du sénat belge¹, seulement dans la période de l’été 2009 à décembre 2009, plus de cent actions d’attaque ont eu lieu contre les institutions, les entreprises, les organisations et les structures impliquées dans le domaine carcéral ; actions allant du peinturlurage, au sabotage, au vandalisme ou à l’incendie. Certaines de ces attaques ont été communiquées ou revendiquées via des canaux du « mouvement », la grande majorité a eu lieu dans l’anonymat. Bien que la « connaissance publique » de certains faits d’attaque puisse certes se révéler importante pour pouvoir donner des idées, de l’enthousiasme et du courage à d’autres rebelles, il est incontestable que ce n’est que quand une action est anonyme,qu’elle peut effectivement appartenir à tous. Une lutte spécifique peut certes partir d’un noyau modeste de compagnons, mais l’intention, dans une perspective insurrectionnelle, ne peut jamais être de transformer ce noyau modeste en une sorte d’ « élite armée ». Il s’agit tout simplement de créer les conditions pour une hostilité diffuse et une intensification de la conflictualité ; et ceci n’a aucunement besoin de traductions politiques.

Celui qui croît que la conflictualité sociale peut être réduite à la somme des faits d’attaques (qui ne sont rapportés que très rarement ou sous forme mutilée dans les médias, les journaleux, laquais du pouvoir, n’ont pas pour but de nourrir les mauvaises intentions de qui que ce soit) a une vision quantitative et politique. Il n’existe pas d’échelles ou de statistiques pour mesurer les tensions et pratiques subversives. Ce qui n’enlève pas que l’on peut carrément dire que la lutte spécifique contre la construction du centre fermé ne s’est pas limitée à un groupe de compagnons ; plus encore, on peut affirmer que cette lutte a contribué à l’intensification des hostilités diffuses, à l’intérieur du champ de la lutte mais aussi sur d’autres fronts.

Au confluent des situations

En novembre 2009, une manifestation a lieu à Bruxelles contre la construction du nouveau centre fermé, manifestation annoncée bien à l’avance. La veille de la manifestation, des émeutes éclatent dans la commune bruxelloise d’Anderlecht : un groupe important incendie le commissariat de police après que des nouvelles soient sorties par rapport aux tortures que la police de cette même zone a fait subir à plusieurs prisonniers dans la prison de Forest lors d’une grève des gardiens (la police reprenant alors le contrôle de l’établissement). Ailleurs en Belgique, comme à Andenne, des mutineries éclatent dans les prisons. Le climat était tendu, les tensions dans certains quartiers bruxellois devenaient explosives et la lutte contre le nouveau centre fermé se trouvait « en vitesse de croisière ».

Une fois de plus, il était clair qu’il n’existe pas de raisons fondées pour « attendre ». Que quand on est mentalement et pratiquement préparé à de soudaines intensifications de la conflictualité sociale, par exemple parce que l’on est en train d’élaborer un projet, on peut rentrer en dialogue avec ce qui se passe autour de soi. Il est vrai que la conflictualité sociale connaît des moments plus intenses et des moments plus mous, mais au final, et sous d’innombrables formes, elle est toujours présente de manière latente. Il ne s’agit pas d’y coller une vision de la poule ou l’œuf, mais la lutte spécifique menée contre la construction du centre fermé à Steenokkerzeel dialoguait avec et avait sa place dans une conflictualité sociale plus large. Elle n’a pas seulement permis de proposer de manière concrète la révolte et des attaques directes contre l’autorité, mais aussi de diffuser des idées anarchistes et antiautoritaires au sein de cette conflictualité. Dès que l’on commence à lutter soi-même et que l’on élabore un projet de lutte, il n’est plus question de se trouver à « l’intérieur » ou à « l’extérieur » de la conflictutalité. On en fait partie, on en est une partie, avec ses propres pratiques et désirs, qui peut influencer, contaminer, provoquer ou non le reste de la conflictualité.

Dans les contrées bruxelloises naissait vers la fin 2009 une sorte de coordination antiautoritaire qui permettait d’aborder plus profondément certaines discussions par rapport à la lutte en cours. La présence dans les quartiers bruxellois, les tentatives de jeter des ponts entre la lutte contre la construction du centre fermé à Steenokkerzeel et d’autres révoltes et conflits, la « rencontre » entre un projet de lutte antiautoritaire et la conflictualité sociale dans son ensemble,… voilà les questions alors à l’ordre du jour.

Aller plus loin

Quelles propositions de lutte, quelle projectualité élaborer dans un climat aussi favorable ? Comment continuer à approfondir les idées et les analyses ? Questions auxquelles il n’était pas facile de répondre. Comme on disait, une proposition concrète était celle de l’attaque diffuse. Mais était-elle suffisante ?

En plus des formes plus « habituelles » de propagande comme des distributions de tracts, des collages d’affiches, des graffitis, des expositions dans la rue, on commençait à expérimenter d’autres formes. Ainsi se sont succédées des dizaines de « ballades », petites manifestations qui ne visaient pas le recensement quantitatif des participants, mais à secouer la routine quotidienne, la distribution de matériaux de propagande et d’idées, la désignation de possibilités d’attaque contre les structures concrètes de l’ennemi,… et qui devaient permettre également une éventuelle « participation spontanée ». D’autres actions anonymes se sont déroulées pour inciter d’avantage à la lutte. Quelques jours avant Noël, par exemple, le petit Jésus a été enlevé de sa crèche dans les environs de Steenokkerzeel pour exiger la fermeture de toutes les prisons. Ou encore à Bruxelles, où un groupe d’inconnus a perturbé le repas de midi à la cantine Sodexo de l’université bruxelloise en expropriant une partie de la nourriture et en rendant le reste aussi indigeste que la responsabilité de cette entreprise dans les camps de déportation.

Des discussions ont été entamées par rapport à d’éventuelles propositions organisationnelles vers d’autres personnes qui voulaient lutter, propositions pour fournir un peu de sol stable à travers l’attaque et l’auto-organisation, à la lutte contre le nouveau centre fermé. Des petites structures organisationnelles ou des lieux dans les quartiers bruxellois qui pouvaient servir de points de rencontre et de points de référence pour la lutte. Ces points de référence pouvaient être par exemple l’occupation combative d’un bâtiment vide ; une occupation qui n’entend pas se perpétuer, mais créer temporairement un point de rencontre radical. La création de comités de quartiers, auto-organisés et orientés vers l’attaque, a aussi été discutée. Mais, malheureusement, tout cela resta au stade de « réflexions »…

Ce qui a bel et bien été réalisé fut une assemblée de lutte permanente, un espace de discussion accessible à tous ceux qui veulent lutter. Cette assemblée a certes permis d’approfondir quelques questions ; elle a sans doute servi de point de rencontre hors des cercles antiautoritaires spécifiques (en tout cas, un point de rencontre qui était accessible à d’autres). Mais elle ne peut pas être considérée comme une réponse adéquate et réussie aux questions en suspens. Au lieu de décentraliser la lutte vers des petits groupes autonomes et des structures de lutte auto-organisées ancrées dans la conflictualité sociale, cette assemblée tendait plutôt à re-centraliser la lutte diffuse dans un moment de réunion, dans un espace. Au lieu que des initiatives autonomes et disparates donnent la mosaïque colorée d’une dynamique de lutte, une chose comme une assemblée tendait à imposer ses temps et ses rythmes à la lutte.

A la recherche d’un saut qualitatif

Vers la fin du printemps 2010, des questions difficiles étaient abordées. Comment continuer la lutte ? Comment faire quelque chose de tout ce travail fait, avec les hostilités diffuses, comment arriver à un moment de rupture (en ce sens, et avec un peu de bonne volonté, on pourrait l’appeler insurrectionnel) dans les rapports sociaux existants, à un moment social partagé d’hostilité et d’attaque ? De nombreux chemins étaient ouverts, de nombreuses possibilités sont restées inexplorées, d’autres possibilités se sont révélées quelque part trop « ambitieuses » (ou au moins, il n’y avait pas de sol suffisamment stable pour les mener à bien). Cette recherche d’un projet d’attaque plus ambitieux démontrait une fois de plus que la présence de groupes affinitaires autonomes et la coordination informelle entre eux dans le cadre d’un projet sont une condition indispensable. D’autres instruments, comme des assemblées, ont montré clairement leurs limites à ce propos. Enfin, il faut aussi prendre en compte les premiers signes d’épuisement et de fatigue, et peut-être aussi une certaine « peur » des éventuelles conséquences, qui commençaient à ronger la lutte. On pourrait peut-être imputer l’épuisement et la fatigue à une « temporalisation » négligente de la projectualité, peut-être aussi à d’autres facteurs, comme par exemple un certain manque de détermination et de hardiesse.

Quoi qu’il en soit, un de ces sauts qualitatifs à été imaginé sous forme d’une manifestation combative à Bruxelles, dans les quartiers où l’on avait développé la plupart de nos activités, qui aurait dû avoir lieu le 1er octobre 2010. Il ne s’agissait pas d’une manifestation comme tant d’autres, mais d’un moment où les différentes rébellions pourraient se rencontrer et dépasser le cadre restreint d’une manifestation. Pour donner la fameuse étincelle à la conflictualité. Beaucoup de travail préparatoire a été fait pour cette manifestation, aussi bien sur le plan organisationnel que sur le plan de la diffusion de propagande. Il ne serait pas exagéré d’affirmer que la date du 1er octobre figurait partout dans les rues bruxelloises (et dans une autre mesure, aussi dans d’autres villes, bien évidemment). Ce jour-là, Bruxelles a été militarisée. Une quantité énorme de policiers était prête au combat. Les prisons bruxelloises (à l’intérieur de la ville) étaient entourées de chevaux de frise, d’autopompes et d’importants escadrons de police anti-émeute par crainte d’attaques depuis l’extérieur ou de mutineries à l’intérieur. De nombreuses stations de métro étaient bouclées. A Anderlecht, des flics cagoulés patrouillaient mitraillettes en main. Les forces de l’ordre étaient préparées au pire. Mais l’échec de la manifestation n’est certes pas uniquement imputable à cette présence répressive (en fin de compte, une telle présence avait été pensée et prévue). Il était possible de commencer cette manifestation. Certes, cela aurait été un combat dur voire féroce, mais un combat qui aurait pu mettre le feu à la poudrière. Pour commencer cette manifestation, il fallait cette conscience-là. Finalement, la manifestation n’a jamais commencé, environ deux cents personnes ont été arrêtées dans les environs du rendez-vous, des dizaines de personnes ont subi des brutalités de toutes sortes dans les casernes, de façon systématique, de manière terroriste. Plus tard dans la soirée, quelques dizaines de personnes ont attaqué un commissariat bruxellois : vitres cassées, véhicules de police et véhicules privés de policiers endommagés, deux agents blessés. Quatre compagnons ont été arrêtés dans les environs du commissariat attaqué et ont passé un mois derrière les barreaux. Une semaine après l’attaque, le syndicat de la police a organisé une manifestation au centre-ville de Bruxelles pour dénoncer la violence.

La gueule de bois dans les semaines après le premier octobre était lourde, même si la lutte n’était pas encore prête à s’éteindre. De nombreuses actions d’attaques ont eu lieu comme par exemple une attaque incendiaire contre le Security-Expo à Liège, des incendies volontaires contre Besix et le bureau d’architecte Bontinck à Gand, des jets de cocktails molotov contre les bureaux de la Police Fédérale à Bruxelles. A noter aussi que, dans les jours suivant le premier octobre, des mutineries ont eu lieu dans plusieurs prisons et, début novembre, une manifestation « blitz » a encore parcouru les rues d’Anderlecht.

Comment se termine une lutte ? Qui peut dire si une lutte touche à sa fin ? On peut cependant dire que la lutte spécifique contre la construction du nouveau centre fermé ne récupérera pas vraiment du premier octobre et n’a pas su trouver ou explorer de nouveaux chemins pour continuer. Comme souvent lors de tels moments, la combativité et la détermination de chacun ont été mises à l’épreuve. Des polémiques n’ont pas manqué de surgir qui, après l’expérience d’un « échec », remettent soudainement en question l’ensemble du projet de lutte et pointent d’autres d’un doigt accusateur. Celui qui ne crée pas d’espace pour la critique et qui ne cherche pas, en permanence, à tâter le pouls de ses propres activités et perspectives, finit inéluctablement dans une impasse. Mais si on jette ses propres expériences à la poubelle, quelles qu’en soient les raisons ; si au fond, on n’a pas cessé d’aspirer à des résultats quantitatifs et mesurables ; si on recule devant les engagements qu’exige de toute façon n’importe quel projet de lutte, on risque de faire dégénérer la critique qui permet d’affiner, d’approfondir, d’ajuster, de mieux frapper l’ennemi et qui demande donc une certaine distance aux choses, en plaidoirie pour baisser les épaules et prendre distance tout court. Comme toujours, à chacun ses conclusions.

Finalement, le nouveau centre fermé n’a été ouvert que début 2012. Sa construction a subi plus d’un an et demi de retard, selon l’Office des Etrangers, entre autres imputable aux « actions civiles ». La manifestation prévue à Steenokkerzeel à l’occasion de l’ouverture prochaine du centre s’est heurtée à une zone militarisée. Quelques heures plus tard, des dizaines de personnes cagoulées ont attaqué, ce dimanche après-midi ensoleillé à Bruxelles, les bureaux de l’Office des Etrangers.

* * *