Ik, jij, zij, wij

“Wat bedoel je met wij?”

Nagel op de kop dat vraagteken. Het voornaamwoord van een tekst bepaalt vaak het gezichtspunt van de lezer tegenover de inhoud van de gedrukte woorden. Waar een schijnbaar vormelijk gegeven invloed uitoefent op de inhoud, is een kritische benadering op haar plaats. En die wij staat al te vaak onkritisch in teksten.

Moeten wij daarom altijd wij vermijden? Een retorische vraag, natuurlijk. Het antwoord, of beter mijn antwoord, zit al in de vraag vervat. Maar is het ook jouw antwoord? Staat die eerste ‘wij’ daar op haar plaats of is ze juist misplaatst?

Bij het neerpennen van een tekst, lijkt het voornaamwoord ‘ik’ het meest oprecht. Ik doe, ik denk, ik schrijf*. Maar een tekst is ook (daar ga ik nu toch even van uit) een communicatiemiddel, een poging tot dialoog. Ik, als lezer, ben in eerste instantie niet geïnteresseerd in de coherentie van de ‘ik’ van de schrijver, maar wel in de ideeën die aan de oppervlakte komen in haar pennenvrucht. De relatie van die ideeën tot mijn leven (de overeenstemming en het conflict ermee, of mijn coherentie) zijn de redenen waarom ik de moeite neem om een tekst te lezen. Als de schrijver permanent met zijn ik de hoofdrol opeist, waar sta ik dan met mijn ik behalve in de rol van passieve toeschouwer? De ik-vorm kan dus evengoed leiden naar een steriele leeservaring, een affirmatie van de positie van de schrijver zonder de ik van de lezer uit te dagen. Het wordt dan snel een te gemakkelijke “aan eenieder zijn eigen mening”.

Dus misschien wil ik mij ook richten tot jij. En ik en jij zijn dat niet wij? Een wij die in eerste instantie een uitdaging is, want is ze wel een wij? Een ‘wij’ in een tekst roept vaker weerstand op, juist omdat ze de lezer provoceert en aanleiding geeft tot een discussie tussen jouw en mijn ideeën. Als ze geen weerstand tegenkomt, komt dat omdat die ‘wij’ op haar plaats stond (toch voor jij en ik, maar dan nog niet noodzakelijk voor zij) of omdat de inhoud van de tekst kritiekloos aanvaard of gemakkelijkheidshalve aan de kant geschoven wordt.

Misschien problematischer is een wij die het niet alleen over ik en jij, maar ook over zij wil hebben. Een zij die niet aanwezig zijn en dus ook niet de wij actief in vraag kunnen stellen. Zo’n wij is vaak een machtsinstrument. Ze is erop gericht om de lezer over de lijn te trekken met een kwantitatief argument. Het is de wij van de gemeenplaatsen en clichés, van de groepsdruk en morele verplichtingen. Het is de wij die de mogelijkheid naar een ik en jij wil blokkeren. Het is, tenslotte, een wij waarin ik irrelevant of zelfs onbestaande wordt. Een dergelijke wij is niet gericht op een kritische dialoog tussen mijn en jouw ideeën, maar op het overtuigen van de andere. Ze hoort thuis in de reclame, in de politiek en in de religie.

Een conclusie? Terwijl het gebruik van de ‘ik’-vorm een afstandelijkheid kan veroorzaken met de lezers, kan ‘wij’ een valse betrokkenheid simuleren of een argument van het getal verbergen. De enige houvast als lezer, is de actieve en kritische vraagstelling naar mijn ‘ik’ in dit hele verhaal. De enige leidraad als schrijver is de goesting om een dialoog aan te gaan, mijn voorstel te formuleren eerder dan iets te willen verkopen.

*Tenzij een samenwerking aan de basis ligt van een tekst; wij schrijven. En om spitsvondige opmerkingen voor te zijn in de trant van “geen enkel idee is origineel”; ik doe, ik denk, ik schrijf zijn allemaal acties in een zoektocht naar coherentie en geen claims op auteursrechten die enkel een statische visie op ideeën en machtsposities voeden.

Comments are closed.